ECLI:NL:CRVB:2006:AV5274

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3532 WAZ + 05/5693 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAZ-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAZ-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant had zijn uitkering, die was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, met ingang van 1 april 2001 ingetrokken gezien de vaststelling dat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 25% was. Na bezwaar werd de uitkering herzien naar een mate van 45 tot 55%. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de ongegrondverklaring van zijn beroep tegen dit besluit. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de medische en arbeidskundige grondslagen voor de herziening van de uitkering correct waren. De Raad heeft de herberekening van het maatmaninkomen en de mediane loonwaarde beoordeeld, wat leidde tot een verlies aan verdiencapaciteit van ruim 58%. De Raad heeft geoordeeld dat er onvoldoende aanleiding was om te veronderstellen dat de gedaagde niet van de juiste medische beperkingen was uitgegaan. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de deskundigenrapporten, niet overtuigend geacht en heeft het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De Raad heeft de gedaagde veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant en het griffierecht.

Uitspraak

03/3532 WAZ + 05/5693 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 1 februari 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, met ingang van 1 april 2001 ingetrokken, onder overweging dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 25% is.
Bij besluit van 22 oktober 2001 heeft gedaagde het tegen het besluit van 1 februari 2001 ingediende bezwaar gegrond verklaard en de uitkering van appellant ingevolge de WAZ met ingang van 1 april 2001 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Bij besluit van 6 februari 2002 heeft gedaagde opnieuw appellants uitkering ingevolge de WAZ met ingang van 1 april 2001 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
De rechtbank Roermond heeft het tegen het besluit van 22 oktober 2001 ingestelde beroep onder toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 6 februari 2002. Bij uitspraak van 6 juni 2003, reg.nr. AWB 2001 1281 WAZ, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 februari 2002 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd wegens strijd met artikel 6:18, derde lid, van de Awb, en het beroep gericht tegen het besluit van 22 oktober 2001 ongegrond verklaard, met een aanvullende beslissing inzake vergoeding van proceskosten.
Namens appellant heeft mr. L.I. Olivier, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Roermond, op bij beroepschrift van 11 juli 2003 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 22 oktober 2001 ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 18 december 2003.
Nadien is namens appellant een expertiserapport van prof. dr. M.J. Zwarts van 24 augustus 2004 ingezonden, waarop van de zijde van gedaagde is gereageerd met een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts G.J.A. van Kasteren- van Delden van 28 oktober 2004. Prof. dr. Zwarts heeft bij schrijven van 28 december 2004 een reactie gegeven op evengenoemd rapport van de bezwaarverzekeringsarts Van Kasteren-van Delden, welke reactie vervolgens is becommentarieerd door de bezwaarverzekeringsarts P. Tjen in diens rapport van 31 januari 2005.
In reactie op vragen van de Raad heeft gedaagde bij brief van 8 augustus 2005 (met bijlagen) aangegeven dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 april 2001 moet worden verhoogd naar de klasse van 55 tot 65%, in verband waarmee desgevraagd een nader genomen beslissing op bezwaar van 13 september 2005 is overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 januari 2006, waar appellant, met voorafgaand bericht, niet is verschenen en waar voor gedaagde is verschenen J.G.M. Huijs, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Een door de bezwaararbeidsdeskundige P.M.J. Kursten in hoger beroep uitgevoerde herberekening van het maatmaninkomen alsmede van de mediane loonwaarde van de aan de schatting ten grondslag liggende functies levert een verlies aan verdiencapaciteit op van ruim 58%. Gelet op deze hernieuwde berekening van het verlies aan verdienvermogen en onder handhaving van de aan het besluit van 22 oktober 2001 ten grondslag liggende medische en arbeidskundige grondslag voor het overige, heeft gedaagde een nader besluit op bezwaar van 13 september 2005 genomen waarbij appellant alsnog per 1 april 2001 is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%.
De Raad overweegt dat het (hoger) beroep van appellant ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het nadere besluit van 13 september 2005, nu daarbij niet (geheel) aan het hoger beroep is tegemoet gekomen.
Gezien het besluit van 13 september 2005 heeft appellant geen belang meer bij vernietiging van de aangevallen uitspraak nu de door hem in hoger beroep ingebrachte grieven alle aan de orde kunnen en zullen komen bij de beoordeling van het besluit van 13 september 2005 en hij niet om schadevergoeding krachtens artikel 8:73 van de Awb heeft gevraagd.
Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard, zulks onder veroordeling van gedaagde tot vergoeding van de door appellant gemaakte proceskosten en van het door hem betaalde griffierecht.
Het bedrag van de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten wordt vastgesteld op € 322,- ter zake van in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
Ten aanzien van het besluit van 13 september 2005 overweegt de Raad als volgt.
Namens appellant is aangevoerd dat de door gedaagde ten aanzien van hem aangenomen medische beperkingen per
1 april 2001 zijn onderschat. In dit verband heeft hij gesteld dat zijn rugklachten vanaf 1996 aanzienlijk zijn toegenomen en dat in verband met vermoeidheidsklachten ten gevolge van de ziekte Multiple Sclerose (MS) een urenbeperking moet worden aangenomen. Ter onderbouwing van het standpunt dat een urenbeperking medisch noodzakelijk is wordt gewezen op het oordeel dienaangaande van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige, neuroloog dr. J.N. Berendes, wiens oordeel volgens appellant voldoende twijfel zaait aan de juistheid van het standpunt van gedaagde. Voorts is ter onderbouwing van de aan te nemen duurbeperking een expertiserapport van prof. dr. Zwarts, hoofd van de afdeling klinische neurofysiologie van het Universitair Medisch Centrum St Radboud te Nijmegen, ingediend, gedateerd 24 augustus 2004.
Naar het oordeel van de Raad bestaat er onvoldoende aanleiding om te veronderstellen dat gedaagde, in navolging van de bezwaarverzekeringsarts Van Kasteren-van Delden, ten aanzien van appellant niet van de juiste medische beperkingen is uitgegaan op de hier in geding zijnde datum 1 april 2001. Evengenoemde bezwaarverzekeringsarts heeft zich kunnen verenigen met de door de verzekeringsarts J.H.M.B.M. van Hoeij vastgestelde beperkingen verband houdende met appellants rugklachten en heeft daarnaast in verband met op 4 januari 2001 ontstane oogbolmotorieksubstoornissen met dubbelbeelden ten gevolge van de waarschijnlijkheidsdiagnose MS, het door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheidpatroon op een viertal aspecten verzwaard. De aldus gecorrigeerde belastbaarheid is weergegeven in de bijlage bij het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 16 juli 2001 en de verwoording belastbaarheid belanghebbende van 4 september 2001.
De Raad heeft geen objectief medische gegevens om aan te nemen dat de beperkingen ten gevolge van appellants rugklachten door gedaagde zijn onderschat.
Ook is de Raad met gedaagde van oordeel dat een onvoldoende objectief medische onderbouwing aanwezig is voor het aannemen van een duurbeperking op de hier in geding zijnde datum 1 april 2001. Daartoe overweegt de Raad als volgt.
De door de rechtbank geraadpleegde deskundige dr. Berendes heeft in zijn rapport van 22 november 2002 geconcludeerd dat zijns inziens per 1 april 2001 een urenbeperking ten aanzien van de door appellant te verrichten arbeid in aanmerking moet worden genomen.
Naar het oordeel van de Raad is in het onderhavige geval sprake van bijzondere omstandigheden die grond vormen om af te wijken van het in ’s Raads jurisprudentie neergelegde beginsel dat het oordeel van de door de rechter ingeschakelde onafhankelijk medische deskundige dient te worden gevolgd.
Aangezien het oordeel van dr. Berendes ten aanzien van de duurbeperking louter is gebaseerd op de mogelijke diagnose MS en de door appellant geuite klachten, is de Raad van oordeel dat door de deskundige de duurbeperking onvoldoende medisch is geobjectiveerd.
De Raad overweegt verder dat hij in het in hoger beroep overgelegde rapport van prof. dr. Zwarts van 24 augustus 2004 alsmede in diens nadere reactie van 28 december 2004 evenmin aanknopingspunten in objectief medische zin heeft aangetroffen die steun kunnen bieden aan een urenbeperking op de hier in geding zijnde datum. Hij wijst er daarbij op dat prof. dr. Zwarts bij neurologisch onderzoek -nog daargelaten dat zijn bevindingen zien op de gezondheidssituatie van appellant op de datum van zijn onderzoek in juli 2004- slechts zeer discrete neurologische afwijkingen heeft vastgesteld in de zin van een licht afgenomen fijne motoriek aan de rechterarm.
Noch de door Zwarts waarschijnlijk geachte diagnose MS, noch de door appellant geuite vermoeidheidsklachten en het naar algemeen aanvaard wetenschappelijk inzicht bestaan van een verband tussen vermoeidheidsklachten en MS bieden op zichzelf dan wel in combinatie reeds voldoende grondslag voor het aannemen van een medische duurbeperking, dat wil zeggen een duurbeperking die rechtstreeks voortvloeit uit ziekte of gebreken en medisch objectiveerbaar is. De Raad voegt hieraan toe dat uit de zich in het dossier bevindende brief van de behandelend neuroloog F.W.J. Opstelten van
3 april 2001 niet blijkt van op dat moment reeds bestaande (extreme) vermoeidheidklachten noch van op dat moment reeds bestaande duidelijke schommelingen in appellants dagindeling.
Uit het vorenstaande volgt dat moet worden uitgegaan van de juistheid van de medische grondslag van het besluit van
13 september 2005. De Raad is voorts van oordeel dat appellant met inachtneming van de door gedaagde ten aanzien van hem aangenomen beperkingen in staat is te achten de door de bezwaararbeidsdeskundige M.M.M.M. Janssen geselecteerde functies te vervullen. De Raad acht zich terzake voldoende voorgelicht door de rapportage fis-overleg van 7 september 2001 en de rapportage van de arbeidsdeskundige P. Matthijssen van 20 februari 2002.
De Raad kan zich voorts verenigen met de berekening van het verlies aan verdienvermogen als neergelegd in de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige Kursten van 28 juli 2005.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het besluit van 13 september 2005 in rechte stand kan houden en het beroep daartegen ongegrond moet worden verklaard.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 13 september 2005 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 116,04 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.