ECLI:NL:CRVB:2006:AV5223

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2565 WAO, 04/2616 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en terugvordering van te veel betaalde uitkering

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 21 juni 1994 een uitkering ontving. De herziening vond plaats na een herbeoordeling door een verzekeringsarts, die appellante in 2001 volledig arbeidsongeschikt achtte. Echter, na een besluit van 26 maart 2001 werd haar uitkering ongewijzigd voortgezet, wat later werd ingetrokken. In januari 2002 werd haar recht op uitkering herzien, met terugwerkende kracht tot 11 april 2001, wat leidde tot een terugvordering van te veel betaalde uitkering. De rechtbank heeft de besluiten van de gedaagde in stand gelaten, waarbij werd overwogen dat de gedaagde bevoegd was om de uitkering te herzien en terug te vorderen, omdat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat haar uitkering onjuist was vastgesteld.

Appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraken, met de stelling dat zij eerder dan 12 april 2000 toegenomen arbeidsongeschiktheid had gemeld en dat de wachttijd voor herziening te lang was vastgesteld. De Raad oordeelde echter dat er geen overtuigend bewijs was dat de toename van arbeidsongeschiktheid eerder dan de vastgestelde datum had plaatsgevonden. De Raad bevestigde dat de wachttijd van 52 weken correct was en dat de terugvordering van de te veel betaalde uitkering gerechtvaardigd was, omdat er geen dringende redenen waren om hiervan af te zien. De Raad concludeerde dat de eerdere uitspraken van de rechtbank in stand konden blijven, en dat appellante niet in haar recht was gedaan.

Uitspraak

04/2565 WAO, 04/2616 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante heeft mr. L.M. ten Berge, werkzaam bij ABVAKABO FNV te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 april 2004, nr. 03/818 WAO (hierna: uitspraak 1). De zaak is bij de Raad bekend onder kenmerk 04/2565 WAO.
Mr. ten Berge heeft ook hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank
’s-Gravenhage van eveneens 1 april 2004, nr. 03/1599 WAO (hierna: uitspraak 2). Deze zaak is bij de Raad bekend onder kenmerk 04/2616 WAO.
De gronden – met bijlagen – in de hoger beroepen zijn nader aangevuld door
mr. A. van Deuzen, advocaat te Zoetermeer.
Gedaagde heeft een verweerschrift – met als bijlage een nader rapport van de bezwaarverzekeringsarts – ingezonden.
De gedingen zijn – gevoegd – ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 27 januari 2006, waar partijen –met voorafgaand bericht– niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante is sinds 21 juni 1994 in het genot van een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk, per 5 februari 1995, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Nadat appellante in het kader van een herbeoordeling op 16 januari 2001 was gezien door een verzekeringsarts die haar volledig arbeidsongeschikt achtte, heeft gedaagde haar bij besluit van 26 maart 2001 medegedeeld dat haar uitkering ongewijzigd zal worden voortgezet, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Dit besluit is bij besluit van 10 oktober 2001 ingetrokken.
Bij besluit van 11 januari 2002 heeft gedaagde appellante medegedeeld dat haar recht op een WAO-uitkering per 15 januari 2002 wordt herzien en zal worden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het bezwaar hiertegen is bij besluit van 16 januari 2002 (lees: 2003, hierna: bestreden besluit 1) gegrond verklaard in dier voege dat haar uitkering met ingang van 11 april 2001 wordt gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 10 oktober 2001 heeft gedaagde van appellante een bedrag van
€ 13.578,70 teruggevorderd over de periode 16 januari 2001 tot 1 november 2001 op de grond dat haar te veel uitkering is betaald, kennelijk omdat uitkering is betaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, terwijl dat 35 tot 45% had moeten zijn. Bij besluit van 11 maart 2003 (hierna: bestreden besluit 2) heeft gedaagde het bezwaar tegen dit besluit gegrond verklaard. In genoemd besluit is bepaald dat van appellante wordt teruggevorderd de teveel betaalde WAO-uitkering over de periode 16 januari 2001 tot 11 april 2001, tot een bedrag groot € 1.985,63.
De rechtbank heeft beide bestreden besluiten in stand gelaten. In uitspraak 1 heeft de rechtbank onder andere overwogen dat gedaagde de bevoegdheid toekomt om (onder meer) in situaties waarin het betrokkene redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering onjuist was vastgesteld, over te gaan tot intrekking en opnieuw vaststellen van dat recht. Uit de motivering van het bezwaarschrift tegen het besluit van 26 maart 2001 blijkt ook dat appellante de innerlijke tegenstrijdig-heid – aan de ene kant een ongewijzigde voortzetting, aan de andere kant een aanzienlijke verhoging van het arbeidsongeschiktheidspercentage – van het besluit van 26 maart 2001 had geconstateerd. Tevens is de rechtbank van oordeel dat appellante niet te kort is gedaan met de vaststelling van de datum van 12 april 2000 als eerste dag waarop sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid. In uitspraak 2 heeft de rechtbank overwogen, onder verwijzing naar uitspraak 1, dat gedaagde verplicht is hetgeen te veel is betaald terug te vorderen en dat dringende redenen om daarvan af te zien gesteld, noch gebleken zijn.
In hoger beroep bestrijdt appellante uitspraak 1 met name wat betreft de vaststelling van de datum met ingang waarvan sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Naar haar stelling heeft zij veel eerder dan in 2001 een verzoek gedaan haar arbeidsongeschikt-heidspercentage te verhogen op grond van toegenomen klachten, maar is gedaagde destijds ten onrechte niet overgegaan tot een nader onderzoek. Nu naar haar oordeel eerder dan per 12 april 2000 sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid, heeft gedaagde ten onrechte een wachttijd van 52 weken in acht genomen; dit had een wachttijd van 4 weken moeten zijn. Als grief tegen uitspraak 2 voert appellante aan dat gezien de diverse onbeantwoorde verzoeken aan gedaagde, het warrige beleid en de complexiteit van de zaak het voor haar niet (meer) doenlijk was de juistheid van de beslissing(en) van gedaagde te toetsen, zodat het haar niet redelijkerwijs duidelijk is geweest noch kon zijn dat zij teveel uitkering heeft ontvangen. Naar haar mening is derhalve de terugvordering niet terecht.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt vast dat appellante, door bezwaar te maken tegen het besluit van
26 maart 2001 waarin haar was medegedeeld dat haar uitkering ongewijzigd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% zou worden voortgezet, in zoverre in een nadeliger positie is geraakt dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering uiteindelijk eerst per 11 april 2001 is vastgesteld naar de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse. Zoals de Raad reeds vaker als haar oordeel heeft uitgesproken komt gedaagde, ook los van een tegen het bewuste besluit ingediend bezwaar, de bevoegdheid toe een besluit ten nadele van betrokkene in te trekken of te wijzigen indien dat besluit op een fout berust. In casu is die intrekking naar het oordeel van de Raad niet in strijd met het rechtszekerheids-beginsel, nu het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de uitkering naar een onjuist arbeidsongeschiktheidspercentage was vastgesteld. Dit blijkt, zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, reeds uit de bewoordingen van haar bezwaarschrift tegen genoemd besluit.
Met betrekking tot de datum waarop gedaagde appellante in aanmerking heeft gebracht voor een uitkering naar de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse overweegt de Raad dat hij appellante niet kan volgen in haar stelling dat deze datum eerder dan per 11 april 2001 gelegen zou moeten zijn. Een verhoging – zoals in casu – van een arbeidsongeschikt-heidsuitkering kan aan de orde zijn indien er sprake is van een relevante toename van de arbeidsongeschiktheid. Zelfs indien gezegd zou moeten worden dat appellante eerder om een herziening van haar mate van arbeidsongeschiktheid heeft verzocht, dan wel eerder een toename hiervan heeft gemeld, wil dit nog niet zeggen dat zij reeds daarom in aanmerking zou komen voor een verhoging van haar uitkering. Uit de in geding gebrachte stukken heeft de Raad niet de overtuiging gekregen dat bij appellante eerder dan per 12 april 2000 sprake is geweest van een relevante toename van haar arbeidsongeschiktheid. Zo blijkt uit een verslag van een telefonisch contact met appellante op 20 maart 2000 dat appellante toen geen melding heeft gemaakt van toegenomen klachten (behalve elleboogklachten). Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde niet ten onrechte als datum waarop gesproken moet worden van toegenomen beperkingen aansluiting gezocht bij de datum waarop appellante opnieuw is uitgevallen voor werkzaamheden, namelijk 12 april 2000. Nu de toename van de beperkingen niet is gelegen binnen 5 jaar na de herziening van de uitkering per 15 februari 1995 is de wachttijd niet 4 weken, maar 52 weken. De uitkering is derhalve terecht niet eerder herzien dan per 11 april 2001.
Dit leidt tot de conclusie dat uitspraak 1 in stand kan blijven.
Nu, gezien het hiervoor gestelde, vaststaat dat appellante over de periode 16 januari 2001 tot 11 april 2001 ten onrechte een uitkering heeft ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% terwijl dat 35 tot 45% had moeten zijn, is, gezien artikel 57 van de WAO, gedaagde gehouden deze onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen, tenzij sprake is van dringende redenen om hiervan af te zien. Deze dringende redenen zijn door appellante niet gesteld en ook de Raad anderszins niet gebleken. De vraag of het appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij teveel uitkering ontving is in het kader van de terugvordering niet van betekenis.
Hieruit volgt dat ook uitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en
mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2006.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) P.H. Broier.