[appellant] wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 15 april 2004 heeft gedaagde appellant bericht verplicht te zijn ten behoeve van de Belastingdienst in april 2004 eenmalig € 237,= in te houden op zijn pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW).
Bij besluit van 11 augustus 2004 heeft gedaagde het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak gedateerd 4 mei 2005, nr. 04/4569 AOW, heeft de rechtbank Amsterdam het beroep van appellant tegen het besluit van 11 augustus 2004 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 januari 2006. Appellant noch zijn gemachtigde zijn, na voorafgaand bericht ter zake, verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma-Hovers, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant ontvangt van gedaagde een AOW-pensioen. Bij brief van 17 februari 2004 heeft de Belastingdienst gedaagde verzocht de ten laste van appellant bij hem openstaande vordering ten bedrage van € 237,= in te houden op het AOW-pensioen van appellant. Daarbij is aangegeven dat de beslagvrije voet € 0,00 bedraagt.
Gedaagde heeft vervolgens het besluit van 15 april 2004 genomen. Appellant heeft daar in zijn bezwaarschrift van 19 mei 2004 tegen aangevoerd dat hij achter loopt met de betaling van zijn huur en verzoekt de AWBZ-aanslagen ongedaan te maken.
In het bestreden besluit is aangegeven dat het bezwaar niet-ontvankelijk is omdat het bezwaar niet is gericht tegen een onderwerp van het besluit van 15 april 2004.
De rechtbank Amsterdam heeft in haar uitspraak van 4 mei 2005 overwogen dat de toetsing van de bestuursrechter bij de beoordeling van zo’n besluit niet verder kan strekken dan de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan bij het nemen van zijn betalingsbeslissing gebleven is binnen het kader van het beslag. De rechtbank is van oordeel dat gedaagde de grenzen van het beslag niet te buiten is gegaan. Het beroep is ongegrond verklaard.
De Raad oordeelt als volgt.
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen (zie onder andere de uitspraak van 31 juli 2002, JB 2002/288) is een betalingsbeslissing ter uitvoering van een beslag op een uitkering een besluit. Dit betekent dat tegen een dergelijk besluit bezwaar kan worden gemaakt.
Appellant heeft tegen het besluit van 15 april 2004 tijdig bezwaar gemaakt en daartegen gronden aangevoerd. Naar het oordeel van de Raad is het bezwaar dan ontvankelijk. Aan de formele vereisten die Afdeling 6.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan een bezwaar stelt is immers voldaan. Daaraan doet niet af dat de aangevoerde gronden niet zien op de wijze waarop het beslag door gedaagde is uitgevoerd.
Gedaagde heeft dan ook ten onrechte besloten het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Dit betekent dat het bestreden besluit, en de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad zal vervolgens bezien of er, gelet op het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, aanleiding bestaat te bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
In zijn eerder genoemde uitspraak van 31 juli 2002 heeft de Raad geoordeeld dat gedaagde noch de bestuursrechter bevoegd is om een inhoudelijk oordeel te geven over het gelegde derdenbeslag. Dat oordeel komt toe aan de burgerlijke rechter. Voor de overwegingen die tot dat oordeel geleid hebben verwijst de Raad naar eerdergenoemde uitspraak. De Raad kan slechts beoordelen of het bestuursorgaan bij het nemen van zijn betalingsbeslissing gebleven is binnen het kader van het beslag.
Hetgeen appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot de conclusie dat gedaagde met zijn besluit van 15 april 2004 niet is gebleven binnen het kader van het door de Belastingdienst gelegde beslag. Ook anderszins is de Raad daarvan niet gebleken.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bezwaar ongegrond is.
De Raad zal derhalve bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en het bezwaar ongegrond verklaren.
Er bestaat aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor het indienen van een aanvullend beroepschrift in eerste aanleg en een hoger beroepschrift.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 15 april 2004 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant ten bedrage van € 644,=, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,= vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en
mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2006.