[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij beroepschrift – voorzien van bijlagen – aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Breda van 12 december 2003, nr. 03/45 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft een vraag van de Raad beantwoord, waarop door appellant is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 januari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. B.H.C. Bruijn, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellant, die werkzaam was als hoofdadministrateur bij het [naam College] te [vestigingsplaats], is op 27 oktober 1999 uitgevallen met constante pijn in het rechteroor leidend tot ernstige concentratiestoornissen, slaapproblemen en een depressie. Adviserend verzekeringarts R.G. Bekkering stelt een – van aantekeningen voorzien – belastbaarheidspatroon op gedateerd 7 september 2000. Beperkingen worden onder meer aangenomen op de aspecten 28 A, D, H en I. Binnen de aangegeven beperkingen acht hij appellant belastbaar met arbeid. Na daaropvolgend arbeidskundig onderzoek is aan appellant bij besluit van 14 november 2000 per einde wachttijd (26 oktober 2000) een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
In bezwaar is door de bezwaarverzekeringsarts J.W. Heijltjes informatie ingewonnen bij de behandelende sector. Bij schrijven van 9 mei 2001 laat appellants huisarts J.A. Vioen weten dat hij appellant volledig arbeidsongeschikt acht. Naast de reeds aangehaalde klachten wordt melding gemaakt van: “duizelingen (Ménière?)”. De eerstelijnspsycholoog M. Ooijman bericht op 18 mei 2001 aan Heijltjes dat appellant sinds oktober 2000 in behandeling is voor zijn klachten en dat er weinig verbetering in zijn situatie is. Uit informatie van de afdeling KNO van het UMC St. Radboud blijkt dat appellant sinds 1999 onder behandeling is in verband met oorpijn rechts en duizeligheid hetgeen zou kunnen passen bij de ziekte van Ménière. Bij KNO-onderzoek werden echter geen afwijkingen gevonden. Ook een MRI-scan en een foto van de cervicale wervelkolom lieten geen afwijkingen zien.
Gedaagde heeft appellant vervolgens laten onderzoeken door de psychiater B. Oskam. Oskam heeft appellant zelf (uitvoerig) onderzocht en hij heeft kennis genomen van het medisch dossier van appellant, een door appellant met het oog op het onderzoek ingevulde vragenlijst en een schriftelijk verslag van appellant met een nadere omschrijving van zijn klachten. Uit de anamnese komt onder meer naar voren dat appellant met zijn echtgenote in 2000 en 2001 lange fietstochten heeft gemaakt naar respectievelijk Rome en Barcelona. Oskam concludeert in zijn verslag van 2 november 2001 dat er ten tijde in geding geen sprake was van een psychiatrische stoornis in engere zin. Door Oskam worden geen beperkingen vastgesteld die te duiden zijn als een gevolg van psychiatrische ziekte of gebrek. De bezwaarverzekeringsarts Heijltjes concludeert in een rapportage van 14 november 2001 op basis van het onderzoek van Oskam dat appellant een ruime restvaliditeit laat zien op diverse levensterreinen en zo ook in loonvormende arbeid. Het vastgestelde belastbaarheidspatroon kan worden gehandhaafd. Uit een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige F. Schrijer van 26 november 2001 blijkt dat diverse functies – qua opleidingseisen – niet passend zijn voor appellant. Na hernieuwde functieduiding bedraagt het verlies aan verdiencapaciteit 46,99%. Bij besluit op bezwaar van 29 november 2001 is het bezwaar gegrond verklaard. Appellant is per einde wachttijd ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. Tegen dit besluit zijn door appellant geen rechtsmiddelen ingesteld.
Intussen was gedaagde gestart met de eerstejaars herbeoordeling van appellants mate van arbeidsongeschiktheid. De verzekeringarts J.M. van Roessel vindt blijkens een rapportage van 28 september 2001 bij onderzoek “nog aanwijzingen voor het bestaan van een psychische stoornis, maar de ernst en daaruit voortvloeiende beperkingen lijken afgenomen”. Appellant is belastbaar binnen het opgestelde belastbaarheidspatroon. De psychische beperking van de belastbaarheid blijft (nu) beperkt tot het item 28 D. De arbeidsdeskundige M.C.A. Koot concludeert na selectie van functies op die grondslag tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%. Bij besluit van 22 oktober 2001 is de aan appellant toegekende WAO-uitkering met ingang van 23 december 2001 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%.
In bezwaar oordeelt de bezwaarverzekeringsarts R.A.J. Warringa blijkens een rapportage van 6 september 2002 dat er geen gronden zijn om het oordeel van de primaire verzekeringsarts in twijfel te trekken. De bezwaararbeidsdeskundige Schrijer concludeert blijkens een rapportage van 13 november 2002 dat een aantal van de in primo geselecteerde functies niet gehandhaafd kunnen worden. Nadere raadpleging van het FIS levert een voor de schatting voldoende aantal geschikte functies op. Het verlies aan verdiencapaciteit bedraagt ruim 50%. Bij besluit van 4 december 2002 is het bezwaar gegrond verklaard en is de aan appellant toegekende WAO-uitkering per 23 december 2001 herzien naar de arbeidsongeschikt- heidsklasse van 45 tot 55%.
In beroep is door appellant primair naar voren gebracht dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest. Gewezen wordt onder meer op de overschrijding van de beslistermijn in bezwaar. Ten gronde wordt gewezen op de verklaringen van de (opvolgend) huisartsen van appellant, die beiden van mening zijn dat appellant niet in staat is om in een volledige dagtaak arbeid te verrichten. Door appellant wordt opgemerkt dat zijn fysieke belastbaarheid door gedaagde is overschat. De geselecteerde functies worden door gedaagde als (medisch) niet passend aangemerkt.
Naar aanleiding van een vraag van de rechtbank heeft gedaagde de aan de schatting ten gronde gelegde functies geactualiseerd. Dit brengt geen wijziging in de klasse-indeling.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op een correcte medische grondslag rust. Verwezen wordt naar de rapportage van Oskam en het feit dat de behandelend specialisten niet de diagnose ziekte van Ménière hebben gesteld. Gezien de aanwezige medische informatie was het niet nodig huisarts Vioen nogmaals te raadplegen. Het onderzoek door gedaagde is niet onzorgvuldig geweest.
Met betrekking tot de arbeidskundige kant van de schatting stelt de rechtbank vast dat geen van de aan de schatting ten gronde gelegde functies voorkomt op de Arbeidsmogelijkhedenlijst van 3 oktober 2001. Ten aanzien van de functies assemblage medewerker en fotolaborant kan evenmin worden geoordeeld dat het appellant op grond van de oorspronkelijk geselecteerde functies voldoende duidelijk is geworden dat deze functies voor appellant geschikt waren. De rechtbank ziet hierin echter geen grond het bestreden besluit te vernietigen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de geselecteerde functies passend zijn. Verder is van belang dat het inachtnemen van een andere uitlooptermijn – en daarmee een andere effectueringsdatum – in dit geval geen betekenis heeft aangezien appellant blijft ingedeeld in dezelfde arbeids- ongeschiktheidsklasse. De rechtbank is verder van oordeel dat appellant terecht heeft gesteld dat in bezwaar de wettelijke beslistermijn is overschreden. Deze vaststelling kan evenwel niet tot gevolg hebben dat aan appellant een WAO-uitkering naar een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse kan worden toegekend. Het beroep wordt ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant in hoofdzaak de medische grondslag van het bestreden besluit, en de uitspraak terzake van de rechtbank, bestreden. Opgemerkt wordt dat het vaststellen van het syndroom van Ménière niet gemakkelijk is. Medio 2000 heeft de behandelend specialist de medicatie om de aanvallen van Ménière tegen te gaan verdubbeld. Sinds 2001 zijn de oorpijnen verhevigd en is ook het gehoor sterk verslechterd. Met name dit laatste is een indicatie dat het syndroom van Ménière kenmerkt, aldus appellant. Tot slot wordt de klacht over de overschrijding van de beslistermijn in bezwaar herhaald.
Desgevraagd heeft gedaagde de markeringen in de onderscheiden, aan de schatting ten gronde gelegde functies, toegelicht. Gedaagde concludeert, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige Schrijer van
26 november 2001 en de aantekeningen op het FIS-score-formulier van 7 september 2000, dat deze functies voor appellant passend zijn. In reactie hierop is door appellant onder meer naar voren gebracht dat door gedaagde lichtelijk voorbij wordt gegaan aan de beperkingen als gevolg van zijn slechte rug en knieën. De laatste jaren zijn deze klachten verergerd. Recentelijk is volledige artrose in de rechterknie vastgesteld.
De Raad oordeelt als volgt.
Ten aanzien van de medische kant van de schatting kan de Raad zich geheel vinden in het oordeel dienaangaande van de rechtbank. Hetgeen door appellant in hoger beroep naar voren is gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. De Raad merkt dienaangaande nog op dat appellant zijn stelling dat hij op de datum in geding meer beperkt was dan door gedaagde is aangenomen, niet met medische stukken heeft onderbouwd. Daarbij tekent de Raad nog aan dat het appellant vrij staat, indien zijn klachten na de hier in geding zijnde datum zijn toegenomen, aan gedaagde om een herbeoordeling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid te verzoeken.
Ook ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit volgt de Raad het oordeel van de rechtbank. De geschiktheid van de functies – medisch en arbeidskundig – is door gedaagde voldoende onderbouwd.
De Raad stelt vast dat gedaagde bij het bestreden besluit (ruimschoots) de beslistermijn heeft overschreden. De Raad tekent hierbij aan dat appellant ter zitting van de Raad heeft aangegeven dat zijn grief ter zake enkel ziet op de vaststelling van de onzorgvuldigheid van de besluitvorming door gedaagde en niet op de verkrijging van (enige vorm) van schadevergoeding. De Raad ziet dan ook geen grond om het bestreden besluit wegens de termijnoverschrijding te vernietigen.
De raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2006.