ECLI:NL:CRVB:2006:AV5118

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/12 WAO + 04/7105 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en proceskostenveroordeling

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak die voortvloeit uit een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 3 april 2002, waarin de uitkering van appellante werd voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft op 17 december 2003 het beroep van appellante gegrond verklaard en het besluit van het Uwv vernietigd, waarbij het Uwv werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. W.J. de Jonge, heeft hoger beroep ingesteld tegen de proceskostenveroordeling. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 25 november 2005, waarbij de advocaat van appellante en een vertegenwoordiger van het Uwv aanwezig waren. De Raad oordeelt dat het hoger beroep zich beperkt tot de proceskostenveroordeling en dat er geen termen zijn voor vergoeding van de kosten in hoger beroep. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en verwijst het geding dat betrekking heeft op het besluit van 16 december 2004 terug naar de rechtbank Rotterdam voor verdere behandeling.

De Raad concludeert dat de kosten voor de rapportages van de adviseurs niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat niet is aangetoond dat deze kosten ten laste van appellante komen. De Raad benadrukt dat de eventuele proceskostenvergoeding aan de gemachtigde van appellante zou toekomen, die deze vergoeding wil aanwenden voor de reïntegratie van arbeidsongeschikten.

Uitspraak

04/12 WAO + 04/7105 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij besluit van 3 april 2002 heeft gedaagde besloten met ingang van 26 augustus 2001 de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ongewijzigd voort te zetten naar een mate van arbeidsonge- schiktheid van 45 tot 55%.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 23 oktober 2002 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 17 december 2003, nummer WAO 02/3146, het beroep tegen het besluit van 23 oktober 2002 gegrond verklaard, het besluit vernietigd en gedaagde opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Voorts heeft de rechtbank gedaagde veroordeeld in de door appellante gemaakte proceskosten voor verleende rechtsbijstand en bepaald dat gedaagde het griffierecht aan appellante vergoedt.
Namens appellante is mr. W.J. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, bij schrijven van 2 januari 2004 van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Dit geding is geregistreerd onder nummer 04/12 WAO.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 16 december 2004 heeft gedaagde besloten het bezwaar tegen het besluit van 3 april 2002 alsnog gegrond te verklaren en appellante een uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% toe te kennen.
Bij schrijven van 22 december 2004 heeft de griffier van de Raad te kennen gegeven dat de Raad vooralsnog heeft besloten in het kader van artikel 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de behandeling van het geding geregistreerd onder nummer 04/12 WAO tevens een oordeel te geven over het nadere besluit van 16 december 2004. Dit geding is geregistreerd onder nummer 05/1250 WAO.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 25 november 2005, waar voor appellante is verschenen mr. De Jonge en waar namens gedaagde is verschenen mr. G.G. Prijor, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellante als eiseres is aangeduid en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
“Ter terechtzitting van 21 juli 2003 heeft gemachtigde van verweerder aangegeven dat ten onrechte geen arbeidskundige rapportage is opgemaakt, zodat de arbeidskundige alsnog verzocht is de onderhavige zaak te bekijken in verband met het actualiseren van de arbeidskundige aspecten. De gemachtigde van verweerder heeft de rechtbank verzocht het onderzoek ter terechtzitting te schorsen teneinde de arbeidsdeskundige alsnog in de gelegenheid te stellen het arbeidskundige aspect te bekijken. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst en verweerder in de gelegenheid gesteld de rapportage van de arbeidskundige over te leggen.
(…)
Ondanks daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld heeft verweerder deze rapportage niet overlegd.
Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat het ingestelde beroep gegrond is, zowel vanwege gebreken in de motivering van het bestreden besluit, als vanwege de onzorgvuldige voorbereiding door verweerder. Er is sprake is van strijd met het bepaalde in artikel 3:2 en/of 7:12 van de Awb. Het bestreden besluit kan derhalve niet in rechte stand houden en komt om deze reden voor vernietiging in aanmerking.”
De Raad ziet zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag of het hoger beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht wordt zich mede uit te strekken tot het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van
16 december 2004. In vaste rechtspraak heeft de Raad als hoofdregel deze vraag bevestigend beantwoord. Een uitzondering op deze hoofdregel geldt echter voor een geval als zich hier voordoet, namelijk dat het hoger beroep van appellant uitsluitend betrekking heeft op de proceskostenveroordeling in de aangevallen uitspraak. Het zou de door artikel 8:69 van de Awb getrokken grenzen overschrijden als in die situatie een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit zou worden aangemerkt als een in artikel 6:18 van de Awb bedoeld besluit, waartegen het hoger beroep geacht wordt zich (mede) te richten. Dat betekent dat de Raad - in afwijking in zoverre van de brief van zijn griffier van 22 december 2004 - geen oordeel toekomt over het besluit van 16 december 2004.
Het geding in hoger beroep is beperkt tot de proceskostenveroordeling door de rechtbank in de uitspraak van 17 december 2003. Partijen verschillen van mening over de vergoeding van een tweetal nota’s van door gemachtigde van appellante ingeschakelde adviseurs, te weten een bedrag van € 1.856,02 voor de rapportages van Instituut Psychosofia en een bedrag van € 243,69 voor dossieronderzoek en advisering door orthopedisch chirurg O. Schreuder.
Deze kosten komen naar het oordeel van de Raad niet voor vergoeding door gedaagde in aanmerking, reeds, omdat niet is gebleken dat deze ten laste van appellante komen. Voor zover voor de rapportages al daadwerkelijk kosten in rekening zijn gebracht, komen deze voor rekening van de gemachtigde van appellante. Uit de zich in het dossier bevindende brief van
20 januari 2004 blijkt dat een eventuele proceskostenvergoeding aan deze gemachtigde zou toekomen, die deze vergoeding wil aanwenden ten behoeve van de reïntegratie van arbeidsongeschikten.
De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
Er zijn geen termen voor vergoeding van proceskosten in hoger beroep.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verwijst het geding voor zover dat betrekking heeft op het besluit van 16 december 2004 ter verdere behandeling terug naar de rechtbank Rotterdam.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.P. Mulder.