het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [n[woonplaats]gemeente], appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 22 april 2004, nr. AWB 2003/1003 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij uitspraak van 30 september 2004, nr. 04/4730 AW-VV, heeft de voorzieningenrechter van de Raad het verzoek van gedaagde om een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 januari 2006 waar namens appellant is verschenen mr. V.L.S. van Cruiningen, advocaat te ’s-Hertogenbosch, bijgestaan door A.L.F.M. Crijns, gemeentesecretaris van voornoemde gemeente. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. W.J.H. Wenselaar, rechtskundig adviseur te Utrecht.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Gedaagde, sinds 1970 in dienst bij appellant, was laatstelijk werkzaam als hoofd stafbureau Informatie en Automatisering. De werkverhouding tussen gedaagde en appellant is in de loop der jaren verslechterd. Dit heeft ertoe geleid dat gedaagde vanaf 1996 geheel of gedeeltelijk afwezig was wegens ziekte. Toen duidelijk werd dat de functie van gedaagde na een reorganisatie niet zou terugkeren heeft gedaagde diverse gesprekken met de gemeentesecretaris gevoerd teneinde tot een oplossing te komen.
1.2. Bij besluit van 6 april 1998, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 mei 1999, heeft appellant gedaagde met ingang van 1 mei 1998 op eigen verzoek eervol ontslag verleend. Bij uitspraak van 25 juli 2002 (LJN AE6065, TAR 2002, 162) heeft de Raad voornoemde besluiten vernietigd omdat er zich onder de gedingstukken geen door gedaagde gedaan ontslagverzoek bevond.
1.3. Naar aanleiding van voornoemde uitspraak heeft gedaagde zich bereid verklaard om na aanwijzing van appellant zijn werkzaamheden te hervatten, maar hij was evenzeer bereid om in overleg tot een adequate ontslagregeling te komen. Partijen zijn in onder-handeling getreden teneinde een minnelijke regeling te bereiken. Deze onderhandelingen hebben niet tot resultaat geleid.
1.4. Appellant heeft bij besluit van 7 januari 2003 gedaagde met toepassing van artikel 8:8 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling voor de sector gemeenten/Uit-werkingsovereenkomst (CAR/UWO), wederom met ingang van 1 mei 1998, eervol ontslag verleend en aan dit ontslag een recht op uitkering verbonden. Appellant heeft het besluit, na namens gedaagde gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 22 juli 2003.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van gedaagde gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, kort gezegd, overwogen dat de door appellant toegepaste terugwerkende kracht eraan in de weg staat het ontslag mede te baseren op de ontwikkelingen na 1 mei 1998. Hetgeen de rechtbank bekend is geworden omtrent de gebeurtenissen, zoals die zich tot 1 mei 1998 hebben voorgedaan, kan naar haar oordeel het ontslag van gedaagde niet dragen.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 8 september 2004 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard met dien verstande dat als ontslagdatum geldt 1 februari 2003.
4. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. De Raad stelt voorop dat, zoals hij reeds eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld CRvB 28 april 2005, LJN AT4891, TAR 2005, 109), de hier gebezigde ontslaggrond van artikel 8:8 van de CAR/UWO ook voor toepassing in aanmerking komt in het geval dat een in de loop der tijd ontstane impasse in de weg staat aan vruchtbare verdere samen-werking en voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd.
4.1.2. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat ook per 1 mei 1998 van zodanige impasse sprake was. Blijkens zijn toelichting op het bestreden besluit is er een groot gewicht toegekend aan de omstandigheid dat gedaagde, na een reeks van conflicten en incidenten en de daaruit in 1997 ontstane situatieve arbeidsongeschiktheid, in 1997 het overleg over de verbreking van het dienstverband heeft geïnitieerd en voorstellen tot voortzetting van de arbeidsverhouding van de hand heeft gewezen.
4.1.3. De Raad is van oordeel dat de gedingstukken voldoende aanknopingspunten bieden om de door appellant beschreven verwikkelingen aannemelijk te achten. Zo blijkt uit de stukken dat er bij gedaagde al geruime tijd grote onvrede over zijn rechtspositie bestond, dat hij zich - ook na diverse procedures - niet over deze gevoelens heen kon zetten en deze onvrede bij zijn functioneren de overhand kreeg. Voorts acht de Raad van belang dat de bedrijfsarts gedaagde in juni 1997 situatief arbeidsongeschikt heeft geacht. Dit heeft, toen bleek dat gedaagdes functie na een reorganisatie niet zou terugkeren, ertoe geleid dat partijen in december 1997, februari 1998 en maart 1998 overleg hebben gevoerd om uit de ontstane impasse te geraken. Gedaagde heeft hierbij te kennen gegeven dat hij zich binnen de gemeente niet gesteund voelt en heeft aangestuurd op een beëindiging van het dienstverband. Appellants aanbod tot herplaatsing binnen de gemeente of een outplacementtraject achtte gedaagde geen optie.
4.1.4. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat appellant zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat medio 1998 in de tussen partijen bestaande arbeidsrelatie een impasse was opgetreden waarin geen uitzicht meer bestond op het herstel van een vruchtbare samenwerking, welke situatie grond bood voor ontslag. Dat blijkens eerder genoemde uitspraak van de Raad de onderhandelingen niet zo ver waren uitgekristalliseerd dat het stadium was bereikt dat gedaagde geacht kon worden een ontslagverzoek te hebben gedaan, doet daar niet aan af.
4.1.5. Uit het voorgaande volgt dat appellant bevoegd was gedaagde met toepassing van artikel 8:8 van de CAR/UWO te ontslaan. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat gedaagde van die bevoegdheid niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken.
4.2. Aan het ontslag is een uitkering verbonden, welke uitkering met inachtneming van de voorschriften zoals die in 1998 golden, niet lager is dan het wachtgeld dat gedaagde zou hebben ontvangen indien hij op een andere grondslag zou zijn ontslagen.
4.2.1. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 23 mei 2001, LJN AD3438, TAR 2001, 122) kan de Raad slechts tot het oordeel komen dat een uitkeringsregeling op het niveau van het reguliere wachtgeld onvoldoende is, indien komt vast te staan dat het appellant is geweest die een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de impasse die tot het ontslag heeft geleid, of indien gezegd moet worden dat appellant met het oog op de omstandigheden van het geval een uitkering die niet uitgaat boven het niveau van het reguliere wachtgeld, niet redelijk heeft kunnen achten.
4.2.2. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1.3. acht de Raad de aldus getroffen voorziening niet onredelijk.
4.3. De Raad kan gedaagdes stelling dat appellant aan het ontslag ten onrechte terug-werkende kracht heeft verleend niet volgen. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 16 augustus 2001, LJN AD5344, TAR 2001, 155, is het, indien aan een ontslagbesluit een - niet de ingangsdatum betreffend - gebrek kleeft dat ertoe leidt dat een nieuw ontslagbesluit wordt genomen, niet ten principale ongeoorloofd om de oorspron-kelijke ingangsdatum van het ontslag te handhaven, indien die handhaving althans de toetsing aan het geschreven en ongeschreven recht kan doorstaan, waarbij met name valt te denken aan de beginselen van rechtszekerheid en zorgvuldigheid.
4.3.1. In het onderhavige geval is de Raad van een zodanige strijd met deze beginselen niet gebleken. Daarbij acht de Raad doorslaggevend dat het ontslagbesluit kan worden gedragen door het feitencomplex dat zich voordeed in mei 1998, toen al van een impasse sprake was. Voorts wijst de Raad er op dat gedaagde verder sedert die datum niet meer werkzaam voor appellant is geweest en voorts is komen vast te staan dat gedaagde, gezien de aan dit ontslag verbonden uitkering, door appellant niet in een financieel nadeliger positie is gebracht dan die waarin hij verkeerde als gevolg van het hem voorheen per
1 mei 1998 gegeven en door de Raad vernietigde ontslag.
4.4. Op grond van het vorenoverwogene is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep van gedaagde ongegrond verklaren.
5. Nu de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven ontvalt de grondslag aan het ter uitvoering van die uitspraak gegeven nieuwe besluit op bezwaar, dat de Raad op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in dit geding mede beoordeelt, zodat ook dit besluit moet worden vernietigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 22 juli 2003 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 8 september 2004.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2006.