ECLI:NL:CRVB:2006:AV4558

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2024 WW en 04/2018 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens schending fundamentele professionele gedragsnorm en weigering WW- en bovenwettelijke uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank, waarin zijn verzoek om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en een bovenwettelijke uitkering werd afgewezen. Appellant, werkzaam als psychotherapeut, kreeg ontslag wegens het schenden van een fundamentele professionele gedragsnorm door een intieme relatie aan te gaan met een cliënte. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin werd geoordeeld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. De Raad oordeelt dat de bestreden besluiten van de gedaagden zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn gedrag tot ontslag zou kunnen leiden. Appellant voerde aan dat zijn psychische toestand hem belette de gevolgen van zijn gedrag te voorzien, maar de Raad oordeelt dat de ingebrachte medische verklaringen onvoldoende onderbouwing bieden voor deze stelling. De Raad concludeert dat er geen termen zijn voor vergoeding van proceskosten en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

04/2024 WW en 04/2018 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde 1,
en
de Raad van bestuur van het [naam ziekenhuis]Universiteit van [woonplaats], gedaagde 2.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut werknemersverzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde 1 tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. K. de Bie, advocaat te [woonplaats], op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank [woonplaats] op 8 maart 2004, reg.nrs. 02/1197 WW en 02/1199 AW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagden hebben tezamen een verweerschrift ingediend.
Nadien hebben partijen nog nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 26 januari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Bie voornoemd, en waar gedaagde 1 zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uwv, en gedaagde 2 door mr. E.C. Beukenkamp, werkzaam bij het [naam ziekenhuis]Universiteit van [woonplaats].
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Bij besluit van 23 mei 2001 heeft gedaagde 2 aan appellant met ingang van
1 september 2001 ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor zijn functie als psychotherapeut anders dan wegens ziekte of gebrek. Aan dat ontslag lag ten grondslag dat appellant een fundamentele professionele gedragsnorm heeft geschonden doordat hij, in de uitoefening van zijn eigen praktijk, een intieme relatie is aangegaan met een cliënte, hij van het aangaan en instandhouden van die relatie geen melding heeft gedaan, hij de behandeling van deze cliënte niet uit eigen beweging en meteen na het aangaan van de relatie heeft beëindigd, en onvoldoende heeft zorggedragen voor een verantwoorde overdracht van de behandeling aan een derde therapeut, waardoor hij het vertrouwen van gedaagde 2 en de medewerkers van gedaagde 2 ernstig heeft geschonden. Het bezwaar van appellant tegen dat besluit is door gedaagde 2 bij besluit van 12 september 2001 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
2.2. Bij besluit van 22 november 2001 heeft gedaagde 1 de door appellant met ingang van 1 september 2001 aangevraagde uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) blijvend geheel geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Bij besluit van dezelfde datum heeft gedaagde 2 de door appellant aangevraagde bovenwettelijke uitkering ingevolge het besluit Regeling Bovenwettelijke Werkloosheidsuitkering Academische Ziekenhuizen afgewezen op de grond dat appellant alleen in aanmerking kan komen voor een bovenwettelijke uitkering als hij recht heeft op een WW-uitkering en die uitkering is afgewezen. Het door appellant tegen het besluit van gedaagde 1 gemaakte bezwaar is bij besluit van 6 februari 2002 (hierna: bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Het door appellant tegen het besluit van gedaagde 2 gemaakte bezwaar is bij besluit van eveneens 6 februari 2002 (hierna: bestreden besluit 2) formeel gegrond verklaard, met dien verstande dat de bovenwettelijke uitkering niet wordt afgewezen maar blijvend geheel wordt geweigerd.
3. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Naar haar oordeel zijn de bestreden besluiten 1 en 2 voldoende zorgvuldig voorbereid en tot stand gekomen en is bij die besluiten terecht het standpunt ingenomen dat appellant had moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Evenmin kan naar haar oordeel worden gezegd dat gedaagden zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat van verminderde verwijtbaarheid geen sprake was. De in beroep overgelegde rapporten van de psychiaters W.C. Bolhmeijer en A. Engelsman brachten de rechtbank niet tot een andersluidend oordeel.
4.1. Appellant heeft zich in hoger beroep wederom op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij vanwege zijn gedrag verwijtbaar werkloos is geworden, alsmede dat van verminderde verwijtbaarheid geen sprake was. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij, gelet op specifieke, door hem aangegeven omstandigheden, niet heeft moeten kunnen voorzien dat zijn gedrag ontslag tot gevolg zou hebben, alsmede dat die omstandigheden meebrengen dat van verminderde verwijtbaarheid sprake is. Met name heeft appellant daarbij gewezen op de psychische toestand waarin hij zich in de in geding zijnde periode bevond en heeft hij gesteld dat deze psychische toestand er zijns inziens toe moet leiden dat moet worden aangenomen dat hij de gevolgen van zijn gedrag niet heeft kunnen voorzien. Ter onderbouwing van deze laatste stelling heeft appellant, naast de reeds in beroep overgelegde medische verklaringen, een verklaring overgelegd van de kinderpsychiater prof. dr. D.J. de Levita van 10 januari 2006. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat tijdens de bezwaren-procedure genoegzaam aanleiding voor gedaagden bestond om een nader onderzoek te doen instellen naar de medische situatie van appellant.
4.2. Gedaagden hebben zich in verweer gesteld achter de door de rechtbank gewezen uitspraak en de door haar in die uitspraak neergelegde overwegingen. Zij voeren daarbij aan dat de bestreden besluiten zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat hetgeen appellant in hoger beroep heeft gesteld, geen aanleiding vormt om aan te nemen dat appellant niet redelijkerwijs heeft kunnen begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienst-betrekking tot gevolg zou kunnen hebben, noch om aan te nemen dat appellant de gevolgen van zijn gedrag niet heeft kunnen voorzien. Gedaagden hebben er daarbij op gewezen dat appellant naar zijn eigen opvatting in zijn werkzaamheden als psycho-therapeut als voorheen heeft gefunctioneerd, dat uit het feit dat appellant de relatie niet bekend heeft gemaakt blijkt dat hij wist dat een en ander niet klopte en dat appellant tijdens de hoorzitting in de bezwarenprocedure heeft verklaard dat hij de relatie niet had mogen aangaan, dat hij veel verkeerde dingen heeft gedaan, hij de regie niet meer heeft gehad waar dat wel had gemoeten, en dat hem dat valt te verwijten. Dat appellant niet verwijtbaar werkloos is geworden, gelet op diens psychische toestand in de in geding zijnde periode, dan wel sprake is van verminderde verwijtbaarheid, wordt door gedaagden betwist.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1. De Raad kan zich niet stellen achter de grief van appellant dat de bestreden besluiten niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen omdat gedaagden in het kader van de voorberei-ding van die besluiten hebben nagelaten nader medisch onderzoek te doen verrichten naar de psychische gezondheidstoestand van appellant. De Raad wijst er op dat appellant zijn stelling dat hij niet redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedragingen tot de beëindiging van zijn dienstbetrekking zou kunnen leiden in bezwaar niet met medische gronden heeft onderbouwd. Pas in beroep bij de rechtbank heeft appellant zich voor het eerst beroepen op zijn psychische gezondheidstoestand ten tijde in deze gedingen van belang. Gelet op de in bezwaar voorhanden zijnde gegevens en hetgeen door appellant in bezwaar is aangevoerd, bestond er voor gedaagden naar het oordeel van de Raad geen enkele aanleiding om nader onderzoek te doen verrichten naar appellants psychische gezondheidstoestand.
5.2. Voorts ziet de Raad in hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd onvoldoende grond om tot het oordeel te komen dat appellant, gelet op zijn psychische gezondheidstoestand, niet redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedragingen de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben, noch dat appellant het niet nakomen van de verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, niet in overwegende mate kan worden verweten. In de door appellant, ter onderbouwing van zijn stellingen terzake, ingebrachte medische verklaringen ziet de Raad daarvoor onvoldoende grond. De in hoger beroep ingebrachte verklaring van de kinderpsychiater De Levita ontbeert naar het oordeel van de Raad een voldoende onderbouwing van de in die verklaring neergelegde conclusies, waarbij hij er op wijst dat uit die verklaring bovendien niet genoegzaam blijkt van de aard en de inrichting van het onderzoek waarop die conclusies zouden zijn gebaseerd. Met betrekking tot de verklaring van de psychiater
W.C. Bohlmeijer merkt de Raad op dat deze is gebaseerd op een onderzoek dat door deze psychiater is ingesteld in het kader van de tuchtprocedure en dat was gericht op het beantwoorden van de vraag of gevaar van recidive bestond. Aan deze verklaring kan de Raad, gelet op appellants verklaringen in het kader van de ontslagprocedure en de tuchtrechtprocedure dat hij zich er ten volle van bewust was dat de hem verweten gedragingen fout waren en gezien de aard van de overtreden norm - één van de fundamentele normen in de psychiatrische hulpverlening -, niet het oordeel ontlenen dat niet van verwijtbare werkloosheid sprake was, dan wel van verminderde verwijtbaarheid zoals hierboven bedoeld. Ook de verklaring van appellants behandelend psychiater-psychotherapeut brengt de Raad niet tot een andersluidend oordeel.
5.3. De grieven van appellant treffen, gelet op het bovenstaande, geen doel, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2006.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) A. de Gooijer.