[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is door mr. B.N. Kloostra, advocaat te Groningen, op in het aanvullend beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Leeuwarden op 21 oktober 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr. 01/152 ZW en 01/624 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief (met bijlagen) van 1 november 2005 heeft gedaagde desgevraagd zijn standpunt nader toegelicht en nadere stukken toegezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 25 januari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.S. Mennega, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door dhr. J.T. Wielinga, werkzaam bij het Uwv.
Appellant, voorheen werkzaam bij [werkgever 1] in een ondersteunende, adviserende functie voor 40 uur per week, ontving sinds de beëindiging van dit dienstverband door een faillissement van genoemd bedrijf, een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Daarnaast was hij sinds 1 december 1998 in dienst bij [werkgever 2], als adviseur (supervisor) voor 22 uur per week.
Vanuit deze situatie meldde appellant zich op 8 december 1999 ziek vanwege een longontsteking. Nadat deze was genezen resteerden klachten van onder meer vermoeidheid en concentratieproblemen. Op 1 november 2000 werd appellant onderzocht door verzekeringsarts E.G. Maring. In haar rapport van 2 november 2000 constateerde deze verzekeringsarts een emotioneel instabiele persoonlijkheidsstoornis. Naar aanleiding hiervan stelde zij enige psychische beperkingen vast, welke zij neerlegde in een belastbaarheidspatroon. Uitgaande van deze beperkingen werd door arbeidsdeskundige
S. van der Haring in zijn rapport van 29 november 2000 geconcludeerd dat appellant geschikt was voor zijn eigen werk.
In aansluiting hierop is appellant bij besluit van 29 november 2000 met ingang van 1 december 2000 een uitkering ingevolge de Ziektewet (hierna: de ZW) geweigerd. Bij brief van 4 december 2000 is dit besluit nader gemotiveerd en is aangegeven dat appellant in staat wordt geacht zijn eigen werk te verrichten. Voorts is appellant bij besluit van 30 november 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt-heidsverzekering (hierna: de WAO) geweigerd. Hierbij is aangegeven dat appellant thans weer geschikt wordt beschouwd voor zijn eigen werk en dat hij derhalve vanaf 8 december 1999 niet onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest.
Naar aanleiding van de bezwaren van appellant tegen beide genoemde besluiten heeft bezwaarverzekeringsarts
A.J.M. Vellinga in zijn rapporten van respectievelijk 5 januari 2001 en 14 mei 2001 geconcludeerd dat beide primaire medische standpunten kunnen worden gehandhaafd. Bezwaararbeidsdeskundige P. de Groot heeft in zijn rapport van
22 mei 2001 in het kader van de WAO geconcludeerd dat de primaire arbeidskundige beoordeling op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Dienovereenkomstig zijn de bezwaren van appellant tegen beide genoemde besluiten bij de bestreden besluiten van respectievelijk 9 januari 2001 en 29 mei 2001 ongegrond verklaard.
In het kader van beide beroepsprocedures heeft appellant een rapport van psychiater H.N. Dijkstra van 31 augustus 2002 ingebracht. De rechtbank heeft vervolgens een onderzoek laten instellen door psychiater J.C.A. Weijmar Schultz. Deze deskundige heeft appellant op 14 februari 2003 onderzocht en van zijn bevindingen verslag gedaan in zijn rapport van
3 maart 2003. In dit rapport komt genoemde deskundige onder meer tot de conclusie dat bij appellant op en na 8 december 1999 geen sprake was van een psychiatrische ziekte. Daarbij is aangegeven dat de geconstateerde afwijkingen vooral bestonden uit een subjectief gevoel van vermoeidheid, slechter kunnen concentreren en minder stressbestendig zijn.
De rechtbank heeft bij haar in rubriek I genoemde uitspraak de beroepen tegen beide bestreden besluiten ongegrond verklaard.
In hoger beroep tegen deze uitspraak heeft appellant naar voren gebracht dat ten onrechte voorbij is gegaan aan voormeld rapport van psychiater Dijkstra. Verder heeft appellant nog een rapport van Dr. med. G. Radermacher-Reuter van
18 november 2003 ingebracht. Voorts heeft appellant in hoger beroep betoogd en ter zitting nader toegelicht dat gedaagde onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de inhoud en zwaarte van de functie van adviseur bij [werkgever 2] en dat de bestreden besluiten om die reden onvoldoende zorgvuldig tot stand zijn gekomen.
De Raad overweegt als volgt.
1) Weigering uitkering ingevolge de ZW (zaak 03/5852 ZW)
De Raad stelt voorop dat in ’s Raads vaste jurisprudentie het beginsel ligt besloten dat het oordeel van de onafhankelijke, door de bestuursrechter ingeschakelde, deskundige wordt gevolgd. In het onderhavige geval heeft de Raad geen aanleiding gezien om van dit beginsel af te wijken.
Daartoe heeft de Raad overwogen dat de door de rechtbank ingeschakelde deskundige Weijmar Schultz, die bij zijn onderzoek de beschikking had over alle omtrent appellant beschikbare medische gegevens, naar het oordeel van de Raad een zorgvuldig onderzoek naar de medische beperkingen van appellant heeft verricht en daarvan ook op een deugdelijke wijze verslag heeft gedaan. De Raad is van oordeel dat deze deskundige in zijn rapport tot een afgewogen en goed gemotiveerd oordeel omtrent de belastbaarheid van appellant is gekomen en dat dit rapport aldus beschouwd de conclusie rechtvaardigt dat appellant op 1 december 2000 in staat moest worden geacht zijn eigen werk te verrichten. Daarbij heeft de Raad doorslaggevend geacht dat de deskundige, blijkens zijn rapport, van oordeel is dat bij appellant op en na 8 december 1999 geen sprake was van een psychiatrische ziekte of een gebrek in de zin van de ZW. De Raad heeft voorts in de door appellant in beroep en hoger beroep ingebrachte medische informatie van respectievelijk psychiater Dijkstra en Dr. med. Radermacher-Reuter geen aanleiding gezien om tot een andersluidend oordeel te komen. Daarbij wijst de Raad er op dat voormeld rapport van psychiater Dijkstra door de deskundige in zijn rapport is meegewogen en dat voormeld rapport van
Dr. med. Radermacher-Reuter, reeds vanwege het feit dat dit geen betrekking heeft op de datum in geding, verder buiten beschouwing moet worden gelaten.
Gezien het vorenstaande heeft gedaagde zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant met ingang van 1 december 2000 niet ongeschikt was voor zijn werk. Hieruit volgt dat gedaagde appellant terecht een uitkering ingevolge de ZW heeft geweigerd.
Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak in zoverre voor bevestiging in aanmerking komt.
2) Weigering uitkering ingevolge de WAO (zaak 03/5853 WAO)
Gelet op het feit dat de onderhavige weigering om appellant een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen uitsluitend is gebaseerd op de geschiktheid van appellant voor zijn eigen werk en gegeven de uitkomst in de procedure betreffende de weigering om appellant nog langer een uitkering ingevolge de ZW toe te kennen (zaak 03/5852 ZW), als hiervoor nader uiteengezet, is de Raad van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant vanaf
8 december 1999 niet onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest. Hieruit volgt dat gedaagde appellant (ook) terecht een uitkering ingevolge de WAO heeft geweigerd.
Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak ook voor het overige voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en mr. Ch. van Voorst en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.