[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar op 16 september 2003 tussen partijen onder nummer WAO 01/1939 gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd een nader stuk ingezonden.
Op verzoek van de Raad heeft de internist prof. dr. L. Abraham-Inpijn appellante onderzocht en van haar bevindingen op 7 juli 2005 en nader op 29 september 2005 schriftelijk verslag gedaan.
Van de zijde van gedaagde is op deze rapportages telkens commentaar gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 januari 2006, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P.P.J.L. Appelman, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Bij besluit van 23 februari 2001 heeft gedaagde de eerder aan appellante toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 19 april 2001 beëindigd, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% tot minder dan 15% zou zijn afgenomen. Het daartegen ingediende bezwaar is bij het bestreden besluit van 1 november 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft, nadat zij psychiatrisch advies had ingewonnen, het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de door haar als deskundige geraadpleegde psychiater gevolgd in zijn oordeel dat de voor appellante ten tijde van belang geldende, uit psychiatrische ziekte of gebrek voortvloeiende arbeidsbeperkingen juist zijn neergelegd in het door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon, behoudens de door de deskundige aangenomen duurbeperking.
De door de Raad benoemde deskundige heeft als haar oordeel kenbaar gemaakt dat appellante op 19 april 2001 leed aan een erfelijke vorm van bloedarmoede, (voortdurende) hoge bloeddruk, overgewicht en een maagbreuk. Als gevolg van de chronisch verhoogde bloeddruk heeft appellante het zicht in het linkeroog verloren.
De deskundige kan zich slechts verenigen met de door de verzekeringsarts aangenomen arbeidsbeperkingen, indien het aantal arbeidsuren per dag tot vier wordt beperkt.
De Raad overweegt het volgende.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante, ondanks de voor haar geldende, uit ziekte of gebrek voortvloeiende beperkingen op 19 april 2001 in staat is tot het verrichten van arbeid in de haar voorgehouden functies gedurende een volledige werkweek. Hiermee heeft gedaagde het eerder door hem gekozen uitgangspunt verlaten dat appellante, als vastgelegd in het FIS-scoreformulier van 23 juni 1994, niet langer dan vier uur per dag arbeid kan verrichten.
In hoger beroep heeft appellante zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat zij ten tijde van belang volledig buiten staat was tot het verrichten van arbeid en dat de voor haar geldende arbeidsbeperkingen (in het bijzonder voortvloeiende uit haar psychische klachten) in zoverre in het belastbaarheidspatroon zijn onderschat. Deze beroepsgrond wordt ook door de Raad verworpen. Evenals de rechtbank verwijst de Raad daarvoor naar het rapport van de door de rechtbank benoemde deskundige.
Voorts ziet de Raad, anders dan gedaagde, geen aanleiding om de door hem tot deskundige benoemde internist in haar conclusies niet te volgen. Deze deskundige heeft in haar rapport helder haar bevindingen en overwegingen beschreven. Haar daarop gebaseerde conclusie is inzichtelijk en begrijpelijk. Van de kritiek van de verzekeringsarts daarop heeft de deskundige kennis genomen en zij heeft deze beredeneerd en overtuigend weerlegd. De Raad gaat er daarom van uit dat de voor appellante ten tijde van belang bestaande, uit ziekte en gebrek voortvloeiende arbeidsbeperkingen in zoverre door gedaagde zijn onderschat dat appellante niet meer dan vier uur per dag kon werken.
Gelet op het vorenstaande hebben partijen geen belang (meer) bij de bespreking van de vraag of voor appellante eveneens een (zelfde) duurbeperking bestaat op grond van haar psychische klachten.
Anders dan appellante heeft betoogd, is door de bezwaarverzekeringsarts en de arbeidsdeskundige in zijn rapport van
16 oktober 2001 toereikend gemotiveerd dat haar eenogigheid niet aan het verrichten van de geduide werkzaamheden in de weg staat.
De Raad voegt daar nog aan toe dat de informatie van de appellante behandelende oogarts dit bevestigt.
Appellante heeft vergoeding gevraagd van haar schade, bestaande in de wettelijke rente over de na te betalen WAO-uitkering. De Raad kan evenwel thans niet vaststellen welke gevolgen hetgeen hiervoor is overwogen heeft voor haar aanspraak op WAO-uitkering, zodat hij evenmin de gevraagde schadevergoeding kan toewijzen. Gedaagde zal hieraan in zijn nadere besluitvorming mede aandacht dienen te geven.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, het inleidende beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Tevens zal gedaagde worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad ziet aanleiding om gedaagde te veroordelen in de kosten van het geding, aan de zijde van appellante wegens de haar verleende rechtsbijstand begroot op € 644,- voor de eerste aanleg en € 644,- voor het geding in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak opnieuw beslist op het tegen het besluit van 23 februari 2001 gerichte bezwaar;
Veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding ad € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante.
Bepaalt dat gedaagde aan appellante het betaalde griffierecht van € 114,23 vergoedt;
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en mr. Ch. van Voorst en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.