03/4539 WAO + 03/4540 WAO
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 3 september 2002 heeft appellant ongegrond verklaard het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van
8 april 2002, waarbij de uitkeringen van gedaagde op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 april 2002 zijn geschorst.
Bij besluit van 28 januari 2003 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen zijn besluiten van 12 september 2002 ongegrond verklaard. Die besluiten hielden in dat gedaagdes AAW/WAO-uitkeringen over de periode van 13 april 1993 tot
1 september 1997 niet langer worden uitbetaald en dat genoemde uitkeringen met ingang van 1 september 1997 worden ingetrokken.
Bij uitspraak van 7 augustus 2003, kenmerk 02/3617 en 03/620, heeft de rechtbank ‘s-Gravenhage het beroep van gedaagde tegen het besluit van 28 januari 2003 (hierna: het bestreden besluit) gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de besluiten van 12 september 2002 herroepen en bepaald dat de schorsing van de WAO-uitkering per 1 april 2002 wordt opgeheven. Voorts is bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Appellant is veroordeeld in de proceskosten, het verzoek om schadevergoeding is afgewezen en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen dient het door gedaagde betaalde griffierecht te vergoeden. Het beroep tegen het besluit van 3 september 2002 is ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep richt zich tegen alle onderdelen van de aangevallen uitspraak met uitzondering van de ongegrond verklaring van het beroep tegen het besluit van 3 september 2002 en de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 januari 2006. Appellant is verschenen bij gemachtigde,
mr. G. Koopman. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A. Bosveld, advocaat te Rotterdam.
Gedaagde werkt sinds 1985 voltijds als bedrijfsleider/tandtechnieker bij [B.V.]. Sinds 20 april 1990 is hij arbeidsongeschikt wegens een spierziekte. Met ingang van 13 april 1993 werd gedaagde voor 65 tot 80 % arbeidsongeschikt geacht op grond van werkhervatting in zijn eigen werk gedurende 2 uur per dag.
Op de vragenformulieren WAO heeft gedaagde telkens, tot en met het jaar 2001, aangegeven dat hij 2 à 2 ½ uur per dag werkzaamheden verrichtte. Bij notariële akte van 25 februari 2000 is gedaagde in bezit gekomen van 50 % van de aandelen van de B.V. en is hij directeur geworden. Volgens een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 14 november 2001 was gedaagde alleen en zelfstandig bevoegd.
Appellant heeft zijn besluiten gebaseerd op het rapport werknemersfraude van 27 maart 2002. Uit de verschillende getuigenverklaringen leidt appellant af dat gedaagde meer dan de door hem opgegeven 2 à 2 ½ uur per dag werkzaam was bij [B.V.]. De uren dat gedaagde aanwezig was in de onderneming dienen te worden aangemerkt als gewerkte uren aangezien hij gedurende de dagelijkse openingstijd van de zaak gedurende het grootste deel van de dag het enige personeelslid was dat op de begane grond aanwezig was om de zaak open te houden voor patiënten en de voorkomende werkzaamheden uit te voeren.
In hoger beroep heeft appellant er op gewezen dat uit de verklaringen van de getuigen blijkt dat gedaagde functioneerde als bedrijfsleider. Voorts is gewezen op discrepanties in de verklaringen van [K.S. B.], de tandarts van [B.V.]. Tenslotte is aangegeven dat het volledige loon is doorbetaald, waar tegenover een reële arbeidsprestatie staat; er is geen sprake van sociaal loon.
Gedaagde ontkent meer dan de door hem opgegeven uren te werken. Hij ontkent hele dagen in het bedrijf aanwezig te zijn. Daarbij heeft hij er op gewezen dat boven de zaak een privé-ruimte is, waar hij veel verbleef als hij geen werkzaamheden verrichtte. Voorts heeft gedaagde om de gestelde discrepanties te ontzenuwen bij het verweerschrift een verklaring overgelegd van [B.]. Gedaagde stelt, gelet op zijn medische situatie, niet in staat te zijn om meer dan 2 à 2 ½ uur per dag te werken. Tenslotte is volgens hem onjuist dat [B.V.] zijn salaris volledig heeft doorbetaald.
Het geding spitst zich toe op de vraag of gedaagde meer dan 2 à 2 ½ uur per dag werkzaam was bij [B.V.].
De Raad overweegt als volgt.
Gedaagde is werkzaam als bedrijfsleider/manager van [B.V.].
Hij adviseert bij de verkoop van prothesen, schrijft de patiëntenkaarten, doet bestellingen voor medische verrichtingen, steriliseert de instrumenten, maakt de behandelkamer schoon, verzorgt de dagelijkse administratie, maakt afspraken, regelt de betalingen, houdt het kasboek bij. Hij opent en sluit in de regel de zaak. Tijdens het verhoor op 26 maart 2002 heeft hij verklaard aanwezig te zijn van ongeveer 9.00/9.30 tot 15.30 en soms tot 17.00 uur, maar dan niet aldoor activiteiten te verrichten. Ter zitting van de Raad heeft hij aangegeven dan niet in het bedrijf, maar in het privé-deel van het pand te verblijven. Hij hoeft zich op die momenten niet met de gang van zaken in het bedrijf te bemoeien want het personeel werkt er al heel lang en weet precies wat het moet doen.
Uit de gedingstukken blijkt dat [B.V.] over het jaar 2000 een netto omzet had van ongeveer f 445.000,=. Blijkens de getuigenverklaring van [D. L.] de dato 11 december 2001 kost een behandeling tussen f 1.200.= en f 1.950,=. Blijkens de verklaring van [B.], op 8 juli 2003 gedeponeerd bij notaris mr. E.M. van der Veen, is de gemiddelde prijs van een behandeling f 1.100,=, hetgeen neerkomt op 400 patiënten per jaar.
De Raad is van oordeel dat gedaagde, gelet op zijn functie als bedrijfsleider /manager en gelet op de vele taken die hij verrichtte, een belangrijke rol vervulde bij [B.V.]. Mede gelet op de openingstijden van het bedrijf is zeker niet uitgesloten dat gedaagde meer uren werkte dan door hem opgegeven, waarbij de Raad nog aantekent dat aan het op afroep beschikbaar zijn van gedaagde tijdens diens verblijf in het privé-deel van het pand een – gelet op de omvang van de omzet – beperkte betekenis kan worden toegekend.
Op grond van de thans voorhanden gegevens staat voor de Raad echter niet vast dat gedaagde aanzienlijk meer uren per dag werkte. De getuigenverklaringen zijn op dit punt niet eenduidig; naast de verklaringen waar appellant de nadruk op legt, zijn er ook de verklaringen van [F.K. van H.], inhoudende dat gedaagde slechts enkele uren per dag werkt op heel verschillende uren, en Leatemia, die aangeeft er zelf tussen 9.30 en 14.30 uur niet te zijn; verder werkt [W.C. B.] in het andere pand. De Raad wijst voorts op het geringe aantal patiënten van [B.V.]. Het verrichten van voornoemde werkzaamheden voor niet meer dan twee patiënten per dag omvat geen volledige dagtaak. Daarbij komt dat onduidelijkheid bestaat omtrent gedaagdes aanwezigheid in de bedrijfsruimte dan wel in het privé-deel van het pand. Ter zitting van de Raad is gebleken dat gedaagde een vraag ter zake opvat als een vraag omtrent zijn aanwezigheid in het pand, zonder daarbij onderscheid te maken tussen de bedrijfsruimte en het privé-deel. [D. van N.] heeft ter zake verklaard dat hij gedaagde niet altijd ziet en dat het kan zijn dat hij boven in het pand zit.
Met betrekking tot de verklaringen van [B.] merkt de Raad op dat deze inderdaad een discrepantie vertonen in die zin dat [B.] in zijn eerste verklaring zegt dat hij een half uur per patiënt nodig heeft, terwijl hij later verklaart vier patiënten in een uur te behandelen. Deze discrepantie heeft evenwel geen betrekking op het aantal uren dat gedaagde werkt. Voorts stemt de verklaring van [B.] overeen met hetgeen uit de winst- en verlies-rekening blijkt omtrent de omzet. De vergelijking zoals gedaagde die heeft verricht middels een telefonisch contact met een vergelijkbaar bedrijf kan bij gebreke van nadere gegevens ter zake (bijvoorbeeld over de omzet van het bewuste bedrijf) niet tot de conclusie leiden dat gedaagde meer werkzaamheden verrichtte.
Appellants stelling dat de uitkeringen met terugwerkende kracht dienen te worden ingetrokken omdat gedaagde het volledige loon doorbetaald heeft gekregen en daar een reële arbeidsprestatie tegenover heeft gestaan overtuigt de Raad niet. Uit de gedingstukken blijkt immers dat gedaagde zijn juiste maandloon heeft opgegeven en daar ook bij heeft vermeld dat zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering naar de werkgever gaat. Gedaagde ontvangt derhalve niet het volledige loon, maar een aanvulling tot 100 % op de AAW/WAO-uitkering. Voorts blijkt uit een door eiser op 11 november 1997 ingevuld formulier dat appellant zich heeft afgevraagd of sprake is van sociaal loon, maar dat verder - kennelijk - heeft laten rusten. Appellant was aldus gedurende de in geding zijnde perioden op de hoogte van de loonbetalingen aan gedaagde en heeft daarop nimmer enige actie ondernomen.
Uit het vorenstaande volgt dat de vraag die dit geding beheerst bevestigend moet worden beantwoord met dien verstande dat op grond van de thans voorhanden gegevens niet tot de conclusie kan worden gekomen dat gedaagde voltijds werkte. Evenmin kan op basis van deze gegevens tot de conclusie worden gekomen dat gedaagde een reële arbeidsprestatie leverde, waarvoor het volledige loon werd doorbetaald. Appellant heeft het bestreden besluit van 28 januari 2003 niet met voldoende zorgvuldigheid voorbereid, zodat het wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand kan worden gelaten.
De Raad zal niet zelf in de zaak voorzien, nu er na nader onderzoek door appellant niet slechts één besluit mogelijk is.
Appellant zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De aangevallen uitspraak wordt derhalve bevestigd wat betreft de vernietiging van het besluit van 28 januari 2003, zij het deels op andere gronden.
Nu gedaagde zich in hoger beroep heeft moeten verweren bestaat er aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten worden begroot op € 644,= ( 1 punt voor het indienen van een verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,= ).
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor wat betreft de gegrond verklaring van het beroep, de vernietiging van het besluit van 28 januari 2003, de proceskostenveroordeling en de betaling van het griffierecht;
Bepaalt dat appellant een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde ten bedrage van € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. Ris-van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2006.
(get.) A.C.W. Ris-van Huussen.