E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant 1] en [appellant 2], wonende te [woonplaats], appellanten,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. J.D. Schouten, rechtshulpverlener te Apeldoorn, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Leeuwarden op 3 februari 2005 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 04/764 en 04/765 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 14 juni 2005 is het hoger beroep nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 januari 2006, waar voor appellanten is verschenen mr. Schouten, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Bij besluiten van 6 april 2004 zijn de aan appellanten toegekende uitkeringen op grond van de Werkloosheidswet (WW) in de periode van 30 oktober 1996 tot 30 november 2003 herzien omdat appellanten de uren, die zij op hun zogeheten werkbriefjes hebben verantwoord, niet juist hebben aangegeven. Omdat het recht niet kon worden vastgesteld en omdat appellanten wisten of zouden hebben moeten weten dat zij geen recht hadden op WW-uitkering heeft gedaagde de WW-uitkeringen over de diverse perioden volledig ingetrokken. Bij besluiten van 19 april 2004 heeft gedaagde de ten onrechte betaalde uitkering van respectievelijk € 47.580,46 en € 51.578,57 teruggevorderd.
Namens appellanten is door de gemachtigde tegen bovenvermelde besluiten bezwaar gemaakt bij schrijven van 29 april 2004.
Bij brief van 4 mei 2004 heeft gedaagde de ontvangst van de bezwaarschriften bevestigd.
Gedaagde heeft bij schrijven van 6 mei 2004 de gemachtigde van appellanten gewezen op het ontbreken van een tweetal vereisten van formele aard, waarvan voor dit geding van belang is dat de gronden van het bezwaar ontbraken. In dit schrijven is aangegeven dat dit verzuim binnen 4 weken na dagtekening van die brief kon worden hersteld.
Bij de beslissingen op bezwaar van 29 juni 2004, de bestreden besluiten, heeft gedaagde de bezwaren van appellanten niet-ontvankelijk verklaard.
Namens appellanten is tegen deze besluiten door de gemachtigde afzonderlijk beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of de aangevallen uitspraak, waarbij de beroepen van appellanten -na gevoegde behandeling- ongegrond zijn verklaard, in stand kan blijven.
De Raad overweegt daartoe als volgt.
De gemachtigde van appellanten heeft in zijn bezwaarschriften van 29 april 2004, die hij heeft aangemerkt als “pro-forma”, aangegeven dat aan de besluiten de gronden ontbraken op grond waarvan door gedaagde tot terugvordering zou worden overgegaan. In het bijzonder verzocht de gemachtigde om uitleg en voorts gaf hij aan een aantal stukken te missen, na ontvangst waarvan hij de beroepen zou verfijnen.
In hoger beroep heeft de gemachtigde dit standpunt herhaald. Voorts begrijpt de Raad de stellingen van de gemachtigde aldus dat uit de door hem ingebrachte stellingen volgt wat de gronden van het bezwaar waren. Bovendien heeft de gemachtigde, zoals hij eerder ter zitting van de rechtbank heeft gesteld en door hem in hoger beroep is herhaald, aangegeven dat hij het schrijven van gedaagde van 6 mei 2004, inhoudende een termijn van 4 weken voor herstel van het verzuim van indiening van de gronden van beroep op straffe van mogelijke niet-ontvankelijkheid, niet heeft ontvangen.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de bezwaarschriften van 29 april 2004 niet de gronden van het bezwaar bevatten doch slechts verzoeken om uitleg, informatie en stukken. Anders dan de gemachtigde veronderstelt, is uit die brief, ook als wordt bezien wat de aard van de aangevochten besluiten is, niet af te leiden om welke reden de gemachtigde van mening is dat die besluiten onjuist zijn.
Voorts acht de Raad in het voorliggende geval niet zijn jurisprudentie van toepassing welke inhoudt dat het risico van het niet-aangetekend verzenden van een poststuk in beginsel voor rekening komt van de verzender. Die jurisprudentie is van toepassing in die gevallen waarin de betrokkene op een geloofwaardige wijze de ontvangst van een poststuk ontkent. De Raad neemt daarbij in aanmerking het late tijdstip waarop de gemachtigde voor het eerst de ontkenning van de ontvangst van de brief van 6 mei 2004 heeft gesteld, de door gemachtigde gehanteerde verwijzing in zijn schrijven van 6 juli 2004 naar de brief waarvan hij heeft gesteld deze niet te hebben ontvangen alsmede de ontvangst van twee sets gedingstukken op
7 mei 2004, welke aspecten tezamen en in onderlinge samenhang bezien, de stelling van het niet hebben ontvangen van de brief van 6 mei 2004 hoogst ongeloofwaardig maken.
Ook de Raad gaat er derhalve van uit dat de gemachtigde het schrijven van 6 mei 2004, waarin hem is gewezen op de mogelijkheid tot herstel van het verzuim van indiening van de gronden, wel heeft ontvangen.
Tenslotte stelt de Raad zich achter het oordeel van de rechtbank dat de gemachtigde van appellanten over voldoende gegevens beschikte om aan het vereiste van indiening van de gronden van het beroepschrift te kunnen voldoen.
De Raad komt dan ook tot het oordeel dat nu het bezwaarschrift niet de gronden bevatte en de gemachtigde, nu hij van de geboden gelegenheid dit verzuim te herstellen geen gebruik heeft gemaakt, gedaagde appellanten terecht niet ontvankelijk heeft kunnen verklaren.
Het hoger beroep treft derhalve geen doel zodat moet worden beslist als volgt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2006.