[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 30 augustus 2001 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 10 september 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Namens appellante heeft mr. B.R. Angad Gaur, advocaat te ’s-Gravenhage, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 februari 2002 heeft gedaagde dit bezwaar gegrond verklaard in die zin dat aan appellante met ingang van 10 september 2001 een uitkering ingevolge de WAO wordt toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% en dat deze uitkering wegens genoten inkomsten uit arbeid wordt uitbetaald als ware appellante 35 tot 45% arbeidsongeschikt.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 28 februari 2003, nummer AWB 02/928 WAO, het beroep tegen het besluit van 19 februari 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. C.J. van Woerden, kantoorgenoot van mr. Angad Gaur, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Bij brief van 4 april 2003 (met bijlagen), heeft appellante een aanvulling op de reeds ingediende gronden van het hoger beroep ingediend.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 20 juni 2003 (met bijlagen) heeft appellante op het verweerschrift gereageerd.
Bij brieven van 23 juni 2003, 16 juli 2003 en 20 januari 2004 heeft appellante nadere stukken overgelegd. Op laatstgenoemde brief is van de zijde van gedaagde gereageerd met een brief van 5 maart 2004 (met bijlage).
Bij brief van 6 december 2005 heeft M. Kazemier, psychiater te Rotterdam, als deskundige van de Raad rapport uitgebracht van zijn bevindingen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 februari 2006, waar appellante niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen R. Zaagsma, werkzaam bij het Uwv.
Appellante, die sinds 1 maart 1999 voor 39 uur per week werkzaam was als service-officer bij de KLM, is op 11 september 2000 voor dat werk uitgevallen met hoofdpijn-, nek- en vermoeidheidsklachten. Naar aanleiding van het door appellante gemaakte bezwaar tegen het in rubriek I genoemde besluit van 30 augustus 2001, heeft de bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst de beperkingen van appellante aangescherpt: naast beperkingen op de fysieke aspecten, werd appellante tevens beperkt geacht voor psychisch belastende factoren (te weten het onderdeel conflicthantering), terwijl voorts werk in wisselende diensten niet toegestaan werd geacht en de aangenomen urenbeperking nader werd gepreciseerd op 4 uur per dag. Nadat voor appellante in verband met de gewijzigde belastbaarheid andere functies waren geselecteerd heeft gedaagde bij het bestreden besluit aan appellante per 10 september 2001, in aansluiting op de wachttijd van 52 weken, een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% toegekend. Omdat appellante op datum einde wachttijd haar eigen werk gedeeltelijk had hervat, heeft gedaagde bij het bestreden besluit de inkomsten uit deze arbeid verrekend onder toepassing van artikel 44 van de WAO, als ware appellante 35 tot 45% arbeidsongeschikt.
Appellante heeft in beroep aangevoerd dat zij er zich niet mee kan verenigen dat gedaagde haar niet volledig arbeidsongeschikt heeft verklaard. Tegen de toegepaste anticumulatie heeft appellante geen gronden aangevoerd. Bij besluit van 20 november 2002 heeft gedaagde de toegepaste anticumulatie met ingang van 5 november 2001 laten vervallen, omdat appellante sinds die datum geen inkomsten uit arbeid meer genoot. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante, kort samengevat, als belangrijkste grief naar voren gebracht dat haar psychiatrische problematiek is onderschat en verzocht om benoeming van een onafhankelijk psychiater.
In hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd heeft de Raad aanleiding gezien tot inschakeling als deskundige van M. Kazemier, psychiater, die op 6 december 2005 van zijn bevindingen rapport heeft uitgebracht. Deze deskundige heeft geconcludeerd dat:
- appellante op de datum in geding uit de beschikbare gegevens van het dossier en haar eigen gegevens vooral naar voren komt als gedeprimeerd met een somatisatie van haar insufficiëntiegevoelens, dat de omschrijving door de bezwaarverzekeringsarts Hulst d.d. 21 januari 2002 waarschijnlijk nog steeds de beste omschrijving van appellantes toestand geeft en dat de conclusie (van genoemde bezwaarverzekeringsarts) dat vier uur aangepast werk tot de mogelijkheden moet behoren niet bezijden de waarheid lijkt;
- hij zich met de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid kan verenigen, met dien verstande dat in het Fis-formulier van 9 januari 2002 nog gewezen zou moeten worden op appellantes gevoeligheid voor conflicterende functie-eisen, terwijl ook grote verantwoordelijkheid vermeden dient te worden en dat in de verwoording van appellantes belastbaarheid meer gestresseerd kan worden appellantes beperking voor nek- en schouderbelasting;
- appellante, met inachtneming van het bovenvermelde, per 10 september 2001 geschikt moet zijn geweest voor de haar voorgehouden functies.
De Raad overweegt het volgende.
In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige pleegt te volgen.
Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. Daartoe heeft de Raad in aanmerking genomen dat de deskundige appellante heeft onderzocht en tevens de beschikking heeft gehad over alle tot dan beschikbare en op de zaak betrekking hebbende stukken, waaronder begrepen alle namens appellante ingezonden (medische) stukken. Tevens heeft de deskundige de huisarts van appellante verzocht om inlichtingen, doch laatstgenoemde medicus heeft niet (tijdig) gereageerd. De Raad is van oordeel dat het door de deskundige verrichte onderzoek volledig en zorgvuldig is. De omstandigheid dat de deskundige de door hem gevraagde inlichtingen niet heeft afgewacht alvorens zijn advies uit te brengen doet hieraan niet af. Kennelijk kon de deskundige ook zonder die inlichtingen tot zijn naar behoren gemotiveerde oordeel komen.
Gelet op het bovenstaande kan het hoger beroep niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2006.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.