ECLI:NL:CRVB:2006:AV3927

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/5553 WWB-V + 05/5554 WWB-V
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van het hoger beroep door de rechtbank Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door Stichting [naam Stichting 1] en Stichting [naam Stichting 2] tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had op 15 juli 2005, onder nummer 05/880, het verzet van de opposanten tegen een eerdere uitspraak niet-ontvankelijk verklaard. De opposanten, vertegenwoordigd door O. de Rooij, hebben hiertegen verzet aangetekend, waarbij de gronden van het verzet zijn aangevuld in een brief van 30 januari 2006. De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 februari 2006 een zitting gehouden, waarbij de geopposeerde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, niet aanwezig was.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 23 februari 2006 geoordeeld dat het verzet ongegrond is. De Raad heeft vastgesteld dat het verzet enkel betrekking had op de vraag of de Raad ten onrechte tot vereenvoudigde behandeling was overgegaan, gezien de kennelijke niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep. De Raad heeft geconcludeerd dat de uitspraak van de rechtbank van 15 juli 2005 een uitspraak is waartegen, op grond van de Beroepswet, geen hoger beroep kan worden ingesteld. De opposanten hebben geen evidente schending van procesorde of fundamentele rechtsbeginselen aangetoond die een uitzondering op het wettelijk appèlverbod rechtvaardigt.

Daarom heeft de Raad zich onbevoegd verklaard om het hoger beroep te behandelen en het verzet ongegrond verklaard. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen. De uitspraak is gedaan door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van der Veen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 23 februari 2006.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
05/5553 WWB-V + 05/5554 WWB-V
U I T S P R A A K
met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen:
Stichting [naam Stichting 1], en Stichting [naam Stichting 2], beiden gevestigd te [vestigingsplaats], opposanten,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, geopposeerde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij uitspraak van de Raad van 25 oktober 2005 is het door opposanten ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 juli 2005, reg.nr. 05/880, waarbij met toepassing van artikel 8:55 van de Awb is beslist op het verzet tegen een uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van die wet, niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft O. de Rooij namens opposanten een verzetschrift ingediend. De gronden van het verzet zijn nader aangevuld bij brief van 30 januari 2006.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord ter zitting van 14 februari 2006, waar opposanten zich hebben laten vertegenwoordigen door De Rooij. Geopposeerde heeft zich, zoals aangekondigd, niet laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Verzet, als bedoeld in artikel 8:55 van de Awb, betreft uitsluitend de vraag of de Raad ten onrechte tot vereenvoudigde behandeling is overgegaan wegens - in dit geval - de kennelijke niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep.
Opposanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 juli 2005 waarbij het verzet tegen een uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van die wet, ongegrond is verklaard. De uitspraak van de rechtbank van 15 juli 2005 is dan ook een uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, onder b van de Awb waartegen, gelet op artikel 18, tweede lid, aanhef en onder c van de Beroepswet, geen hoger beroep kan worden ingesteld.
Hetgeen namens opposanten is aangevoerd kan niet leiden tot het oordeel dat sprake is geweest van evidente schending van beginselen van een goede procesorde dan wel fundamentele rechtsbeginselen die een eerlijk proces waarborgen, die een uitzondering op dit wettelijk appèlverbod rechtvaardigt.
Het vorenstaande brengt met zich mee dat de Raad kennelijk onbevoegd was van het hoger beroep kennis te nemen, zodat de Raad zich onbevoegd had dienen te verklaren. In de omstandigheid dat de Raad bij uitspraak van 25 oktober 2005 het hoger beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard ziet de Raad geen grond om tot gegrondverklaring van het verzet over te gaan.
Daarmee is tevens gegeven dat er voor de Raad thans geen ruimte is om met toepassing van artikel 234 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap over te gaan tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
Gelet op het vorenstaande bestaat er aanleiding het verzet met toepassing van artikel 8:55, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Awb ongegrond te verklaren.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van der Veen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.J. van der Veen.