ECLI:NL:CRVB:2006:AV3917

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4627 REA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van taxivergoeding op decleratiebasis en weigering kilometervergoeding

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin haar verzoek om een kilometervergoeding voor woon-werkverkeer werd afgewezen. Appellante, die slechtziend is, had verzocht om een vervoersvoorziening in de vorm van een kilometervergoeding, omdat zij afhankelijk is van haar echtgenoot voor vervoer. De arbeidsdeskundige had positief geadviseerd, maar de aanvraag werd afgewezen vanwege het inkomen van appellante. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), had haar wel een taxivergoeding toegekend, maar appellante vond dit onpraktisch en te duur. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de regelgeving geen ruimte biedt voor het toekennen van een kilometervergoeding, aangezien het inkomen van appellante boven de inkomensgrens lag. De Raad oordeelde dat de toekenning van de taxikostenvergoeding niet in geschil was en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd genomen op 22 februari 2006.

Uitspraak

04/4627 REA
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 juli 2004, reg.nr. 03/1631.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 januari 2006, waar appellante niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen J. de Graaf, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn beoordeling uit van de volgende tussen partijen niet in geschil zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft gedaagde op 17 november 2000 verzocht om haar met ingang van 1 september 2000 een vervoers- voorziening toe te kennen in de vorm van een kilometervergoeding voor woon/werkverkeer. Zij stelt dat de werkplek met het openbaar vervoer ’s avonds en op zondag slecht bereikbaar is en dat zij tengevolge van een beperkt gezichtsvermogen niet in staat is om deze zelfstandig te bereiken. De kilometer- vergoeding is bedoeld om haar echtgenoot in staat te stellen haar met de auto te brengen en te halen.
De arbeidsdeskundige R. van Uden heeft over deze aanvraag positief geadviseerd. Daarvan is aan appellante bij brief van 27 juli 2001 mededeling gedaan. Vervolgens is gebleken dat de aanvraag niet kan worden toegewezen omdat de hoogte van het (gezins)inkomen daaraan in de weg staat.
In weerwil daarvan heeft gedaagde aan appellante, omdat bij haar verwachtingen waren gewekt, bij besluit van 25 januari 2002 met ingang van 1 september 2000 een vervoersvoorziening toegekend in de vorm van een vergoeding van € 0,29 per kilometer voor 2880 kilometer woon/werkvervoer per jaar. Gedaagde heeft daarbij bepaald dat deze vergoeding met ingang van 1 juli 2002 wordt beëindigd.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellante bij besluit van 4 juli 2003 ongegrond verklaard. Tevens is in dat besluit bepaald dat aan appellante met ingang van 1 juli 2002 een vergoeding wordt toegekend voor taxikosten woon/werkvervoer tegen overlegging van nota’s en onder aftrek van het normbedrag voor het gebruik van een eigen auto.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 4 juli 2003 ongegrond verklaard.
Appellante is gemotiveerd van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Het hoger beroep richt zich tegen de beëindiging van de kilometervergoeding met ingang van 1 juli 2002. Appellante beroept zich op eerder gemaakte afspraken met gedaagde. Taxivervoer is voor haar onpraktisch gezien de wachttijden. Taxivervoer is voor appellante veel duurder en de eigen bijdrage die op de kosten van het taxivervoer in mindering wordt gebracht is disproportioneel gezien het feit dat zij een inkomen heeft van ongeveer € 1.000,-- per maand. Taxivervoer is voor gedaagde duurder dan een kilometervergoeding. Zij heeft tot nu toe geen gebruik gemaakt van taxivervoer, maar zal zich daarop beraden indien haar beroep ongegrond wordt verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) kan gedaagde aan de arbeidsgehandicapte die arbeid in dienstbetrekking verricht op aanvraag voorzieningen toekennen die strekken tot behoud, herstel of bevordering van de arbeidsgeschiktheid. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel wordt onder voorzieningen onder meer verstaan vervoersvoorzieningen die ertoe strekken dat de arbeidsgehandicapte zijn werkplek kan bereiken. Ingevolge het vijfde lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld. Ter uitvoering hiervan is het Reïntegratie-instrumentenbesluit Wet REA (hierna: het Besluit) vastgesteld. In artikel 8, eerste lid, van het Besluit is bepaald dat geen vervoersvoorziening wordt toegekend indien het inkomen van de persoon, die de voorziening aanvraagt, meer bedraagt dan 261 maal 70% van het maximum dagloon, bedoeld in artikel 9, eerste lid, en 9a van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: de inkomensgrens). Ingevolge artikel 8, vierde lid, aanhef en onder c, van het Besluit kan dit worden uitgewerkt in een ministeriële regeling. Dat is gebeurd in de Regeling inkomenstoets vervoersvoorzieningen REA (Stcrt 1998, 161). Artikel 10, aanhef en onder b, van deze regeling, voor zover hier van belang, geeft regels voor het geval dat de voorziening een vergoeding voor het gebruik van een taxi om de werkplek te bereiken betreft. Ingevolge deze regels kan - ook indien het inkomen hoger is dan de inkomensgrens - een vergoeding worden verstrekt die niet meer bedraagt dan het verschil tussen de kosten van het gebruik van een taxi en het door het Uwv vastgestelde normbedrag voor een auto.
De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het inkomen van appellante ten tijde van belang hoger was dan de inkomensgrens. De Raad is, gelet hierop van oordeel, dat de toegekende kilometervergoeding terecht met ingang van
1 juli 2002 is beëindigd. De Raad is niet gebleken dat vanwege gedaagde bij appellante aan hem toe te rekenen verwachtingen zijn gewekt dat aan haar ook na die datum een kilometervergoeding zou worden verstrekt.
De grief van appellante dat een taxivergoeding duurder is dan een kilometervergoeding en dat haar om die reden een kilometervergoeding behoort te worden verstrekt treft geen doel, nu de van toepassing zijnde regelgeving daarvoor geen ruimte biedt.
De grief dat de reiskosten voor woon/werkvervoer die appellante geacht wordt zelf te kunnen dragen onevenredig zijn in verhouding tot haar inkomen en dat haar om die reden een kilometervergoeding toekomt, treft om dezelfde reden evenmin doel.
De omstandigheid dat met terugwerkende kracht een taxivergoeding is toegekend onder de voorwaarde dat nota’s worden overgelegd, kan het in het geldende systeem van wet en regelgeving niet meebrengen dat aan appellante een kilometervergoeding behoort te worden toegekend.
Nu de Raad, voor het overige, moet vaststellen dat de toekenning van de taxikostenvergoeding als zodanig niet in geschil is tussen partijen, vloeit uit het vorenstaande voort dat het besluit van 4 juli 2003 in rechte stand houdt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.I. ’t Hooft als voorzitter en mr. R.M. van Male en prof. mr. A.Q.C. Tak als leden in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006.
(get.) M.I. ’t Hooft.
(get.) R.L. Rijnen.