het dagelijks bestuur van Maatschappelijke Zorg Walcheren, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 28 november 2003,
reg.nr. Awb 03/196.
Namens gedaagde heeft mr. V.M.C. Verhaegen, advocaat te Middelburg, een verweerschrift ingediend.
Gedaagde heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 januari 2006, waar appellant - met voorafgaand bericht – niet is verschenen en waar voor gedaagde is verschenen mr. Verhaegen.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, tussen partijen niet in geschil zijnde feiten en omstandigheden.
Aan gedaagde, die locomotore beperkingen heeft en last heeft van incontinentie, is in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) en de Verordening voorzieningen gehandicapten Walcheren (Verordening) per 1 augustus 1996 een vervoersvoorziening toegekend in de vorm van collectief vervoer.
Bij brief van 28 juni 2002 is namens gedaagde verzocht om een financiële tegemoetkoming in de kosten van vervoer per eigen auto (hierna: autokostenvergoeding).
Ter beoordeling van de aanspraak van gedaagde op deze vervoersvoorziening is zij in opdracht van appellant onderzocht door de aan Argonaut B.V. verbonden arts W.A. Dingemans. Blijkens zijn rapport van 15 oktober 2002 is deze arts op basis van zijn bevindingen tijdens spreekuurbezoek, lichamelijk onderzoek, dossieronderzoek en informatie van het Revalidatiecentrum ‘Lindenhof’ te Goes (RZG) tot de slotsom gekomen dat collectief vervoer voor gedaagde enigszins problematisch is aangezien zij relatief vaak moet plassen en rugklachten door wervelinzakking heeft. Onder erkenning van het feit dat eigen vervoer plezieriger is voor gedaagde, heeft hij geoordeeld dat er geen strikt medische indicatie is voor eigen vervoer. Hij heeft daarbij aangetekend dat gedaagde rekening houdt met haar aandrang.
Bij besluit van 8 november 2002 heeft appellant onder verwijzing naar artikel 1.2, van de Verordening de aanvraag van gedaagde om een autokostenvergoeding afgewezen.
In zijn besluit op bezwaar heeft appellant aan gedaagde - naast de reeds toegekende voorziening van collectief vervoer - een financiële tegemoetkoming van € 606,-- per jaar toegekend. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat het collectief vervoer voor een persoon als gedaagde, die een loopafstand van minder dan honderd meter heeft, voor verplaatsingen over de zeer korte afstand geen adequate voorziening kan worden gevonden, zodat voor die verplaatsingen een bijzondere -al dan niet aanvullende- voorziening moet worden getroffen.
Gedaagde heeft aangevoerd dat zij in verband met haar incontinentie-klachten niet in staat is gebruik te maken van het collectieve vervoer.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten – het beroep van gedaagde tegen het besluit op bezwaar vanwege strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht gegrond verklaard en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Zij heeft – onder verwijzing naar de bevindingen van de arts Dingemans – geoordeeld dat in redelijkheid niet kan worden gezegd dat collectief vervoer een adequate oplossing is voor gedaagdes vervoersproblematiek.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het op de toepassing van de Wvg betrekking hebbende geschil spits zich toe op de vraag of gedaagde ten tijde in geding in staat kon worden geacht om gebruik te maken van het systeem van collectief vervoer.
De Raad stelt bij de beantwoording van die vraag voorop dat de in en krachtens de Wvg geregelde zorgplicht van het gemeentebestuur voor vervoersvoorzieningen van gehandicapten, naar vaste jurisprudentie, niet verder reikt dan het treffen van voorzieningen die deze gehandicapten in aanvaarbare mate in staat stellen om in hun directe woon- en leefomgeving deel te nemen aan het leven van alledag.
Daarvan uitgaande is de Raad van oordeel dat de incontinentie van gedaagde, gezien het rapport van de arts Dingemans, geen beletsel behoeft te zijn voor gebruikmaking van het collectief vervoer nu het daarbij in de regel om vrij korte afstanden in de directe woon- en leefomgeving gaat. Gelet op deze beperkte actieradius moet de Raad het ervoor houden dat gedaagde bij het vervoer over beperkte afstanden gebruik kan maken van adequaat incontinentiemateriaal. Gedaagde heeft het tegendeel niet aan getoond.
In de in hoger beroep ingezonden (ongedateerde) verklaring van de huisarts F.G. Snijder en de (medische) informatie van het RZG ziet de Raad geen aanknopingspunten om aan te nemen dat gedaagde geen gebruik kon maken van het collectief vervoer.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep doel treft. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking en het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.I. ’t Hooft, als voorzitter, en mr. R.M. van Male en prof. mr. A.Q.C. Tak als leden in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006.