[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. C.A.J.M. Snijders, advocaat te Boxtel, op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank ’s-Hertogenbosch onder dagtekening 3 oktober 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: AWB 01/2790 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 23 december 2003 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de Raad, gehouden op 24 juni 2005, waar appellante, met kennisgeving, niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Y.P.J. Derksen, werkzaam bij het Uwv.
Omdat het onderzoek niet volledig was geweest heeft de Raad, met verwijzing van het geding naar de meervoudige kamer van de Raad, dit heropend.
Door de Raad desverzocht heeft de psychiater B.J. van Eyk bij rapport van 3 oktober 2005 van verslag en advies gediend omtrent enige ten aanzien van de gezondheidstoestand van appellante en haar vermogen om arbeid te verrichten gerezen vragen.
Daarop is bij brief van 23 december 2005 (met bijlage) door appellante gereageerd. Bij brief van 19 januari 2006 heeft gedaagde een reactie ingezonden van de bezwaarverzekeringsarts K.L. Tetelepta-Tan.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 februari 2006, waar appellante, met schriftelijke kennisgeving, niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H. Maas, werkzaam bij het Uwv.
Appellante, laatstelijk werkzaam als winkelmedewerkster, ontving sedert 2 augustus 1999 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Op 20 september 1999 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Na ommekomst van de wettelijke wachttijd van 52 weken is bij besluit van 25 september 2000 haar aanvraag tot toekenning van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) afgewezen, op de grond dat zij per 18 september 2000 met de door de arbeidsdeskundige, met inachtneming van haar medische beperkingen, geselecteerde werkzaamheden een zodanig inkomen kan verwerven dat geen verlies aan verdiencapaciteit resteert. Het bezwaar tegen dit besluit heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 22 oktober 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de vraag of bij de besluitvorming was uitgegaan van juiste medische beperkingen bevestigend beantwoord. Daarbij is doorslaggevende betekenis toegekend aan het daartoe strekkend advies in het rapport van 27 maart 2003 van de door de rechtbank als deskundige geraadpleegde psychiater D. Kok. Ook overigens heeft de rechtbank geen aanleiding gezien het bestreden besluit niet in stand te laten.
In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar een schrijven van 15 april 2003 van haar behandelend psychiater N.A. van Waalwijk van Doorn waarbij kritiek wordt gegeven op het rapport van de deskundige Kok, aangevoerd dat de rechtbank het advies van de deskundige niet had mogen volgen, omdat deze in zijn reactie van 5 juni 2003 er geen blijk van heeft gegeven naar aanleiding van deze kritiek zijn oordeel serieus te hebben heroverwogen.
De Raad heeft in dit geval, gelet onder meer op de omstandigheid dat de door de behandelend psychiater en de deskundige op hun vakgebied gestelde diagnoses sterk uiteenlopen en dat daaraan mogelijk verschillende - relevant te achten - gevolgen voor het verrichten van arbeid zijn verbonden, aanleiding gezien zich van verslag en advies te laten dienen door psychiater B.J. van Eyk te Oosterhout.
Deze is bij zijn rapport van 3 oktober 2005 tot de conclusie gekomen dat hij zich kan verenigen met de bij appellante ten tijde in geding geldende door de verzekeringsarts vastgestelde medische beperkingen. De Raad ziet in hetgeen appellante bij brief van 23 december 2005, onder overlegging van een rapportage van de verzekeringsarts R.F.H. Lustermans, tegen deze conclusie heeft aangevoerd geen aanleiding deze in twijfel te trekken. Deze rapportage is uitgebracht op verzoek van de gemeente ’s-Hertogenbosch, kennelijk met het oog op de mogelijkheden van terugleiding van appellante naar de arbeidsmarkt, en betreft de situatie van appellante in augustus 2005. Zij geeft geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat de deskundige Van Eyk van onjuiste medische gegevens is uitgegaan met betrekking tot de gezond- heidstoestand van appellante ten tijde hier in geding. Om die reden heeft de Raad dan ook geen gevolg gegeven aan het verzoek van appellante deze rapportage aan de deskundige Van Eyk voor te leggen.
De Raad is, het hiervoor overwogene in aanmerking nemend, van oordeel dat gedaagde bij de besluitvorming niet van te geringe medische beperkingen is uitgegaan en dat appellante met inachtneming daarvan in staat moet worden geacht de voor haar door de arbeidsdeskundige geselecteerde werkzaamheden te verrichten.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2006.