[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft ing. A.N.M. van Bavel, werkzaam bij ZLTO te Veldhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 januari 2003, nr. 01/1077 WAZ, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brief van 2 april 2003 heeft mr. M.J.C. Mol, eveneens werkzaam bij ZLTO, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld en de gronden aangegeven waarop het hoger beroep rust. Daarbij zijn tevens een aantal nadere stukken ingediend.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Mol voornoemd, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. Y.P.J. Derksen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Bij brief gedateerd 2 mei 2005 heeft de Raad aan partijen laten weten dat hij van oordeel is dat het onderzoek niet volledig is geweest.
Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad aan de longarts P.L.M.L. Wielders, die de rechtbank van verslag en advies had gediend, verzocht om, op basis van de door hem vastgestelde belastbaarheid van appellant, zijn gemotiveerd oordeel te geven over de passendheid voor appellant van de door gedaagde geselecteerde functies. Bij brief gedateerd 12 september 2005 heeft Wielders aan dit verzoek voldaan.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 20 januari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Mol voornoemd, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. Derksen voornoemd.
Appellant, die voor 60 uur per week werkzaam was als zelfstandig landbouwer/varkenshouder, heeft zich op 29 april 1999 arbeidsongeschiktheid gemeld. Bij formulier gedagtekend 26 mei 1999 heeft appellant als oorzaak van de arbeidsongeschiktheid aangegeven astmatische bronchitis. De verzekeringsarts L. Moraca-Kvapilova heeft daarop informatie ingewonnen bij appellants behandelend longarts F.M.L.H.G. Palmen. Blijkens een rapportage van 9 februari 2000 stelde de verzekeringsarts als diagnose: “COPD graad II; bronchiale hyperreactiviteit. Status na hematothorax”. De verzekeringsarts achtte appellant uitsluitend belastbaar voor werkzaamheden met vermijding van intensieve fysieke inspanning in een werkomgeving met gelijkmatige temperatuur en met vermijding van prikkelende stoffen, bij matige werkdruk/-tempo, zulks conform het opgestelde belastbaarheidspatroon. Als eerste arbeidsongeschikt-heidsdag is door haar vastgesteld 4 augustus 1998.
De arbeidsdeskundige F.D. Kooistra acht op basis van het opgestelde belastbaarheids-patroon een viertal functies voor appellant passend, te weten: samensteller, twee functies assemblagemedewerker en de functie verspener. Het maatmaninkomen wordt door de arbeidsdeskundige berekend op f 20,49 bruto per uur. Op basis van een mediane loonwaarde van f 21,41 en een reductiefactor 0.63 wordt de resterende verdiencapaciteit bepaald op f 13,49. Afgezet tegen het maatmaninkomen levert dit volgens de arbeids-deskundige een arbeidsongeschiktheidspercentage op van 34,2, hetgeen leidt tot indeling in de klasse van 25 tot 35%. Bij besluit van 31 mei 2000 wordt aan appellant dien-overeenkomstig met ingang van 3 augustus 1999 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsuitkering zelfstandigen (WAZ) toegekend.
In het kader van de eerstejaarsherbeoordeling wordt appellant op 10 juli 2000 gezien door de verzekeringsarts Moraca-Kvapilova. Zij acht de medische situatie van appellant onveranderd. De belastbaarheid is conform het eerder vastgestelde belastbaar-heidspatroon. Bij besluit van 26 juli 2000 wordt appellants mate van arbeids-ongeschiktheid onveranderd vastgesteld op 25 tot 35%.
Namens appellant is tegen dit besluit bezwaar aangetekend.
Ter hoorzitting op 1 mei 2001 is door appellant onder meer naar voren gebracht dat hij ten gevolge van zijn klachten zijn werk als varkensfokker moet stoppen. Hij verdraagt als gevolg van zijn longklachten de ammoniak en het stof in de stallen niet meer. Verder is zijn handfunctie links beperkt als gevolg van een “paardongeval” in 1994. Als gevolg van dit ongeval heeft hij ook een verminderde visus links.
De bezwaarverzekeringsarts G.J.A. van Kasteren-van Delden, die appellant zelf heeft onderzocht, stelt daarop, blijkens een rapportage van 1 mei 2001, het belastbaarheids-patroon bij. Toegevoegd wordt dat het hand- en vingergebruik links beperkt is. De bezwaarverzekeringsarts geeft verder aan zich te kunnen verenigen met de geschiktheid voor appellant van de geselecteerde functies. De in de functies voorkomende markeringen worden gemotiveerd geaccordeerd.
Bij besluit op bezwaar van 4 mei 2001, hierna: het bestreden besluit, wordt het bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep is namens appellant onder meer een brief van zijn behandelend longarts Palmen gedateerd 27 juli 2001 overgelegd. Uit dit schrijven komt naar voren dat Palmen de belastbaarheid van appellant overschat acht.
De rechtbank heeft daarop aan de longarts Wielders verzocht om haar van verslag en advies te dienen. Wielders constateert in een rapportage van 13 mei 2002, na onderzoek van appellant, dat er sprake is van COPD met partiële reversibiliteit van de longfunctie en tekenen van bronchiale hyperreactiviteit. Wielders is het niet eens met de vastgestelde belastbaarheid van appellant. Daarbij gaat het met name om traplopen, de blootstelling aan prikkelende dampen en temperatuurwisselingen. De geselecteerde functies acht Wielders ongeschikt, wellicht met uitzondering van de functie samensteller printplaten. Wielders stelt voor dat een arbeidskundige, op basis van de door hem berekende longfunctie, zuurstofopnamecapaciteit en bronchiale hyperreactiviteit, de restcapaciteit van appellant beoordeelt.
In een reactie van gedaagdes bezwaarverzekeringsarts Van Kasteren-van Delden op het deskundigenrapport wordt opgemerkt dat de deskundige de belastbaarheid in het FIS en de omschrijving van de geduide functies onjuist heeft geïnterpreteerd. De geduide functies overschrijden de belastbaarheid van appellant niet. Namens appellant is een reactie op het rapport van Wielders van de longarts Palmen in het geding gebracht. Volgens Palmen komt het advies van Wielders geheel overeen met zijn opvatting.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de ingeschakelde deskundige met betrekking tot de aspecten 4 (trappenlopen), 17 (blootstelling aan rook etc.), 20 (wisselende temperaturen) en 13 (tillen) niet kan instemmen met het belastbaarheidspatroon. Aangezien de medische grondslag van het bestreden besluit niet is aangepast aan het rapport van de deskundige, rust het bestreden besluit niet op een (geheel) juiste medische grondslag en dient dit besluit te worden vernietigd. Vervolgens is de rechtbank nagegaan of op basis van het aangepaste belastbaarheidspatroon de geselecteerde functies voor appellant als passend kunnen worden aangemerkt. De functie metaalperser-bediende wordt niet passend geacht nu niet is komen vast te staan dat 15 maal 5 kg tillen per uur voor appellant aanvaardbaar kan worden geoordeeld. De overblijvende functies overschrijden naar het oordeel van de rechtbank de belastbaarheid van appellant evenwel niet. Het gaat hier om ‘schone’, lichte functies, waarin het tillen beperkt is tot 5 maal 5 kg per uur en waarin geen sprake is van trappenlopen of klimmen en klauteren. De belasting op de onderdelen temperatuurwisselingen en blootstelling aan stof, rook, damp en/of gas is in deze functies minimaal. Het wegvallen van de functie metaalperser-bediende leidt volgens de rechtbank niet tot een ander arbeidsongeschiktheidspercentage. Het voorgaande leidt de rechtbank ertoe met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de gevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
In hoger beroep is namens appellant betoogd dat de deskundige Wielders en de behandelend longarts Palmen beiden van mening zijn dat de door gedaagde geselecteerde functies niet passen bij de belastbaarheid van appellant. In dat licht kan het niet zo zijn dat de rechtbank zelve tot het oordeel komt dat appellant geschikt is voor die functies.
Na de behandeling van de zaak ter zitting van de Raad op 1 april 2005 heeft de Raad aan Wielders verzocht om zijn – gemotiveerde – opvatting te geven over het oordeel van de rechtbank dat, gezien de door hem zelf vastgestelde belastbaarheid van appellant, de drie resterende functies passend zijn, waarbij door Wielders in het bijzonder aandacht ware te besteden aan het aspect ‘tillen’.
In antwoord hierop heeft Wielders aangegeven dat hij de in eerste aanleg gegeven toelichting van de bezwaarverzekeringsarts, blijkbaar in overleg met de bezwaarar-beidsdeskundige, verhelderend acht. Hij leidt hieruit af dat de omstandigheden waarin de functies worden verricht niet afwijken van hetgeen appellant in het dagelijks leven ondervindt. Daarmee staat voor Wielders vast dat de functies, althans indien het criterium bronchiale hyperactiviteit in het geding is, vervuld zouden kunnen worden. Opgemerkt wordt verder dat door hem ‘tillen’ in deze functies nooit ter discussie is gesteld.
De Raad oordeelt als volgt.
Tussen partijen is (slechts) in geschil of de rechtbank met recht heeft geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. De rechtbank is tot dat oordeel gekomen omdat, naar haar oordeel, de belasting in de door gedaagde geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant, als vastgesteld door de door haar ingeschakelde deskundige Wielders, niet overschreed.
De door de rechtbank ingeschakelde deskundige Wielders heeft in hoger beroep, na kennisneming van de reactie op zijn verslag en advies van gedaagdes bezwaarver-zekeringsarts Van Kasteren-van Delden, verklaard dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn te achten. Hetgeen namens appellant, laatstelijk ter zitting van de Raad, terzake is aangevoerd heeft de Raad er niet toe gebracht aan de juistheid van dit oordeel van de deskundige te twijfelen. De Raad is niet gebleken dat de geselecteerde functies anderszins als niet passend voor appellant dienen te worden aangemerkt. Daarmee staat vast dat de geselecteerde functies door gedaagde aan de schatting ten gronde mochten worden gelegd.
De Raad stelt evenwel vast dat aan de in geding zijnde beoordeling geen arbeidskundig onderzoek ten grondslag ligt. Gedaagde heeft desgevraagd aangegeven dat dit achterwege is gebleven omdat in verband met de beoordeling van de mate van appellants arbeidsongeschiktheid op 3 augustus 1999 nog in mei 2000 door een arbeidsdeskundige was gerapporteerd. Aldus is, zoals gedaagdes gemachtigde ter zitting van de Raad heeft erkend, een actualisering van het maatmaninkomen naar de in geding zijnde datum, achterwege gebleven. In de bezwaarfase is deze omissie niet gecorrigeerd. Aangezien de Raad niet uitsluit dat bij een juiste vaststelling van het maatmaninkomen appellant moet worden ingedeeld in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse, ontvalt de grond aan de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De uitspraak komt dan ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 61,20 aan reiskosten, in totaal € 1.027,20.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1.027,20 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht ad € 82,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2006.
(get.) M.M. van der Kade.