ECLI:NL:CRVB:2006:AV3343

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-1563 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om herziening van uitkering op basis van tweede generatieproblematiek

In deze zaak gaat het om een verzoek om herziening van een eerder besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarbij de aanvraag van eiseres om als vervolgde erkend te worden, is afgewezen. Eiseres, geboren op 27 oktober 1938 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in mei 2000 een aanvraag ingediend voor een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Het verzoek is afgewezen op de grond dat niet kon worden vastgesteld dat eiseres vervolging heeft ondergaan in de zin van de Wet. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij werd bijgestaan door J.T. Latuhihin.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 19 januari 2006. Eiseres heeft aangevoerd dat haar vader, die als vervolgde was erkend, psychische klachten had die niet zijn meegenomen in de beoordeling van haar aanvraag. De Raad heeft vastgesteld dat het sinds 1 januari 2002 niet meer mogelijk is om personen die vóór 5 mei 1945 zijn geboren met de vervolgde gelijk te stellen op basis van tweede generatieproblematiek, tenzij er sprake is van duidelijke, verwijtbare fouten in de eerdere beoordeling.

De Raad heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van dergelijke fouten en dat de afwijzing van het verzoek om herziening terecht was. De Raad heeft geen termen gezien om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met C.G. Kasdorp als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 2 maart 2006.

Uitspraak

05/1563 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen-en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 28 januari 2005, kenmerk JZ/M70/2005/0028 heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft J.T. Latuhihin, wonende te Waalwijk, namens eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift, dat nadien enkele malen is aangevuld, is uiteengezet waarom zij het met het bestreden besluit niet eens is.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 19 januari 2006, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door J.T. Latuhihin voornoemd, en vergezeld door haar broer [naam broer eiseres], die ter zitting is gehoord. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiseres, geboren op 27 oktober 1938 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in mei 2000 bij verweerster een aanvraag ingediend om als vervolgde dan wel met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet als gelijkgesteld met de vervolgde krachtens de Wet in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering.
Bij besluit van 16 januari 2001, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 juli 2001, is die aanvraag afgewezen op de grond dat verweerster niet heeft kunnen vaststellen dat eiseres vervolging heeft ondergaan in de zin van de Wet en dat zij het geen klaarblijkelijke hardheid acht om de Wet in het geval van eiseres niet toe te passen.
Verweerster heeft daarbij overwogen dat zij in het feit dat de vader van eiseres vervolging heeft ondergaan aanleiding heeft gevonden om de aanvraag voor te legen aan haar geneeskundig adviseur, maar dat zij, op grond van het advies van die geneeskundig adviseur van oordeel is dat niet kan worden vastgesteld dat de psychische klachten van eiseres in overwegende mate verband houden met bij haar vader door de vervolging ontstane ziekten of gebreken. Daarbij is in het bijzonder overwogen dat verweerster niet beschikt over objectieve medische gegevens, waaruit zou blijken dat bij de vader van eiseres sprake was van psychische problematiek als gevolg van de door hem ondergane vervolging. De vader van eiseres is als vervolgde erkend op grond van lichamelijke klachten; in zijn dossier wordt geen melding gemaakt van psychische klachten. Tegen dit besluit zijn van de kant van eiseres geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het in rechte onaantastbaar is geworden.
In maart 2004 heeft J.T. Latuhihin zich namens eiseres tot verweerster gewend met het verzoek bovengenoemd besluit van 31 juli 2001 te herzien, waarbij is aangegeven dat eiseres en de andere kinderen uit het gezin ten gevolge van het oorlogstrauma van hun vader een verschrikkelijke jeugd hebben gehad en uit het dossier van de broer van eiseres, [naam broer van eiseres], naar voren komt dat vader na de oorlog er fysiek en psychisch slecht aan toe was en nooit meer heeft kunnen werken.
Bij besluit van 6 augustus 2004, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster dit verzoek afgewezen. Daartoe is overwogen dat het sinds 1 januari 2002 niet meer mogelijk is om personen die geboren zijn vóór 5 mei 1945 met de vervolgde gelijk te stellen op grond van zogenoemde tweede generatieproblematiek, en dat herzieningsverzoeken die zijn ingediend na 1 januari 2002 uitsluitend tot een positieve beslissing leiden indien blijkt dat bij de beoordeling van destijds sprake is geweest van aperte, verweerster verwijtbare fouten. Verweerster is van mening dat nog immer niet is gebleken dat er medische gegevens van de vader van eiseres waren waaruit gecon-cludeerd kan worden dat er sprake was van psychische problematiek in verband met de door hem ondergane vervolging.
De Raad staat voor de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend.
De Raad stelt allereerst vast dat het geding een verzoek om herziening betreft op grond van artikel 61, tweede lid, van de Wet, teneinde alsnog op grond van tweede generatieproblematiek gelijk te worden gesteld met de vervolgde.
Het gaat hier om een bevoegdheid van verweerster die discretionair van aard is. Omdat de mogelijkheid om personen gelijk te stellen met de vervolgde uitsluitend op grond van zogenoemde tweede generatieproblematiek is komen te vervallen, maakt verweerster in een geval als dat van eiseres van die bevoegdheid slechts gebruik indien is gebleken dat bij de beoordeling van destijds sprake is geweest van aperte, verweerster verwijtbare fouten. De Raad heeft dit beleid in vaste rechtspraak aanvaardbaar geacht.
De gemachtigde van eiseres heeft aangevoerd - kort samengevat - dat, indien in het begin van de zeventiger jaren, toen de vader van eiseres zijn aanvraag om uitkering als vervolgde (bij de gemeentelijke sociale dienst) indiende, die aanvraag zou zijn beoordeeld op de wijze als thans het geval is, de psychische klachten waaraan hij leed zonder meer aan de orde zouden zijn gekomen bij het medisch onderzoek. Zijns inziens had verweerster bij de toepassing van de hardheidsclausule in een geval als dat van eiseres rekening dienen te houden met de omstandigheid dat aan psychische klachten toen nauwelijks aandacht werd besteed.
Verweerster heeft naar aanleiding van het verzoek om herziening van eiseres opnieuw inhoudelijk bezien of eiseres mogelijk gelijkgesteld zou kunnen worden met de vervolgde. Zij is echter van mening dat nog immer niet is gebleken dat er medische gegevens van de vader van eiseres waren waaruit geconcludeerd kan worden dat er sprake was van psychische problematiek in verband met de door hem ondergane vervolging.
Verweerster blijft van oordeel dat zij, nu zij niet beschikt over medische gegevens met betrekking tot psychische klachten van de vader van eiseres, het uitgesloten is dat er een causaal verband met de klachten van eiseres zou kunnen worden vastgesteld.
Ook de Raad moet vaststellen dat zich in de gedingstukken, waaronder het (summiere) dossier van de vader van eiseres, geen objectieve medische gegevens bevinden omtrent bij hem aanwezige psychische problematiek. Wel blijkt sprake van astmatische klachten waardoor hij geen arbeid meer heeft kunnen verrichten. Ook de moeder van eiseres kon er na zijn overlijden in 1975 in verband met het verkrijgen van een uitkering als nabestaande niets naders over verklaren. Volgens eigen mededeling van eiseres is haar vader nooit onder behandeling geweest voor zijn oorlogssyndroom en is ook haar moeder nooit behandeld bij een psycholoog of psychiater in verband met mishandelingen door vader. Medische gegevens kunnen, zo blijkt ook uit de stukken, na zo’n lange tijd niet meer worden achterhaald.
Slechts verklaringen van eiseres en haar broers en van voormalige buren in Indonesië omtrent de gedragingen van vader wijzen op het bestaan hebben van psychische problematiek bij hem na zijn terugkeer uit krijgsgevangenschap.
Dat is echter onvoldoende basis om, zonder dat daarvoor verder enige grondslag in medisch objectieve gegevens is te vinden, te kunnen komen tot de vaststelling dat mogelijke psychische klachten van eiseres in overwegende mate verband houden met bij haar vader door de vervolging ontstane ziekten of gebreken.
Met verweerster is de Raad van oordeel dat hier van een aperte, verweerster verwijtbare fout bij het nemen van haar besluit van 31 juli 2001 niet kan worden gesproken.
Al hetgeen hierboven is overwogen brengt mee dat het door eiseres ingestelde beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een der partijen te veroordelen in de proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2006.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) J.P. Schieveen.