[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 21 januari 2005, kenmerk JZ/Q70/2005/0019, heeft verweerster ten aanzien van eiser uitvoering gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Eiser heeft tegen dit besluit bij de Raad beroep ingesteld. In het aanvullend beroepschrift heeft eiser uiteengezet waarom hij zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 januari 2006. Daar is eiser niet verschenen. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Eiser, geboren in 1938 te Amsterdam, is vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wet. Ten aanzien van de bij eiser aanwezige psychische klachten en epilepsie heeft verweerster aanvaard dat deze in verband met de vervolging staan; ten aanzien van het cerebellair syndroom, de hoge bloeddruk en de status na hartinfarct is zodanig verband niet aangenomen.
In oktober 2002 heeft eiser in zijn hoedanigheid van vervolgde bij verweerster een aanvraag ingediend voor vergoeding van de kosten van behangen, schilderwerk, pleisterwerk, plamuren, witten e.d., dit in verband met door zijn rolstoelgebruik veroorzaakte beschadigingen. Deze aanvraag is in december 2002 afgewezen omdat dergelijke kosten niet als méérkosten maar als algemeen gebruikelijke kosten werden gezien. Deze afwijzing heeft destijds, blijkens de gedingstukken, niet geleid tot het door eiser aanwenden van een rechtsmiddel.
In juni 2004 heeft eiser zich tot verweerster gewend met een herhaald verzoek om een voorziening voor de kosten van schilder-, pleister- en behangwerkzaamheden. Verweerster heeft, nadat informatie bij de huisarts alsmede bij de behandelende specialisten van eiser was ingewonnen en daarover advies was uitgebracht door haar geneeskundig adviseur, ook deze aanvraag bij besluit van 7 oktober 2004, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, afgewezen. Bij het bestreden besluit is ondermeer overwogen dat er geen reden is tot herziening van het eerdere oordeel, inhoudende dat de voorziening niet kan worden toegekend, omdat het hier geen meerkosten betreft welke samenhangen met de vervolging. Het betreft algemeen gebruikelijke kosten waarvoor het in de regel gebruikelijk is dat op eisers leeftijd dergelijke werkzaamheden niet meer zelf worden verricht.
Eiser kan zich niet verenigen met dit besluit en heeft daartoe aangevoerd dat verweerster zijn aanvragen niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft behandeld.
De Raad overweegt het volgende.
De aanvraag van juni 2004 draagt, naar verweerster terecht heeft vastgesteld, het karakter van een verzoek om herziening van een door verweerster over deze aangelegenheid al eerder genomen besluit.
Ingevolge artikel 61, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd op een daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard. Dit betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt, hetgeen meebrengt dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of er nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen die ten tijde van het eerdere besluit niet bekend waren en een zodanig nieuw licht op de kwestie werpen dat verweerster daarin aanleiding had moeten zien tot herziening over te gaan.
Blijkens de gedingstukken heeft verweerster in 2004, naar aanleiding van de nieuwe aanvraag van eiser, medisch advies ingewonnen bij haar geneeskundig adviseur. Deze heeft, na kennisneming van de voorhanden zijnde medische gegevens waaronder actuele informatie van eisers huisarts J.A.M. Mooij, alsmede van de neuroloog dr. D.N.J. Donker en de neuroloog prof. dr. M. de Visser, bij wie eiser in behandeling is geweest, geconcludeerd dat op grond van eisers causale psychische klachten en epilepsie geen medische noodzaak kan worden vastgesteld voor de toekenning van de voorziening voor de kosten van schilder-, pleister- en behangwerkzaamheden. Hierbij is vastgesteld dat de causale klachten geen beperkingen op dit terrein geven, in aanmerking genomen dat de epilepsie is uitgedoofd maar dat de ernstige niet-causale lichamelijke klachten de oorzaak zijn van eisers rolstoelgebruik. In de bezwaarfase is deze conclusie gehandhaafd.
Naar het oordeel van de Raad zijn in het onderhavige geval niet zodanig nieuwe feiten bekend geworden dat verweerster zich in de gegeven omstandigheden genoodzaakt moest zien over te gaan tot herziening van haar eerdere oordeel, dat ten grondslag lag aan het besluit van december 2002, inhoudende dat er geen sprake is van meerkosten in verband met causale ziekten of gebreken, maar van algemeen gebruikelijke kosten. De Raad overweegt hiertoe dat ook in de thans beschikbaar gekomen medische gegevens geen aanknopingspunt is te vinden voor de opvatting dat het gaat om overmatige - meer dan gebruikelijke - beschadigingen aan het interieur van de woning als gevolg van eisers vervolgingsklachten. Veeleer blijkt dat hier met name het niet aan de vervolging toe te schrijven cerebellair syndroom (ataxi) een rol speelt.
Voor vernietiging van het bestreden besluit bestaat daarom geen grond.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een van de partijen te veroordelen in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2006.