ECLI:NL:CRVB:2006:AV3325

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4986 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAZ-uitkering en berekening van maatvrouwinkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WAZ-uitkering aan gedaagde. De Raad heeft het hoger beroep ingesteld door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, die het niet eens was met de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 28 augustus 2003. De rechtbank had het beroep van gedaagde gegrond verklaard, omdat de berekening van het maatvrouwinkomen niet correct was uitgevoerd. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant ten onrechte was uitgegaan van de gerealiseerde winst over drie boekjaren in plaats van één of vijf boekjaren, zoals vereist door artikel 8, tweede lid, van de WAZ.

De zaak draait om de aanvraag van gedaagde voor een uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), die was afgewezen omdat gedaagde minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de beoordeling van de aanspraak van gedaagde op uitkering beperkt is tot de situatie per 29 juni 1999. De Raad heeft de argumenten van appellant overwogen en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld over de berekening van het maatvrouwinkomen.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellant gegrond verklaard en de aangevallen uitspraak vernietigd, waarbij het inleidend beroep alsnog ongegrond werd verklaard. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een collegiaal orgaan, met D.J. van der Vos als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 24 februari 2006.

Uitspraak

03/4986 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Haarlem op 28 augustus 2003 onder kenmerk Awb 02/1662 WAZ tussen partijen gewezen uitspraak.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 januari 2006, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 5 februari 2002 heeft appellant de aanvraag van gedaagde tot toekenning van een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) afgewezen, omdat gedaagde na het verstrijken van de wettelijke wachttijd per 29 juni 1999 minder dan 25% arbeidsongeschikt is. Hieraan ligt ten grondslag dat gedaagde, ondanks de voor haar geldende, uit ziekte of gebrek voortvloeiende arbeidsbeperkingen in staat is met andere dan haar eigen werkzaamheden in haar bedrijf voor public relations en communicatie ten minste 75% van haar zogeheten maatvrouw-inkomen te verdienen. Het tegen het besluit van 5 februari 2002 gerichte bezwaar heeft appellant bij het bestreden besluit van 27 september 2002 ongegrond verklaard.
De Raad stelt uitdrukkelijk voorop dat zijn oordeel in dit geding is beperkt tot de aanspraak van gedaagde op uitkering per 29 juni 1999.
Het beroep tegen het bestreden besluit heeft de rechtbank gegrond verklaard, waarbij zij heeft overwogen - samengevat - dat appellant bij de berekening van het maatvrouwinkomen, gelet op artikel 8, tweede lid, van de WAZ, ten onrechte is uitgegaan van de door gedaagde gerealiseerde winst over drie in plaats van één dan wel vijf boekjaren.
Tegen dat onderdeel van de aangevallen uitspraak is appellant naar het oordeel van de Raad terecht opgekomen, met de, zelfstandig te beoordelen, beroepsgrond dat artikel 8, tweede lid, van de WAZ niet ziet op de vaststelling van het maatvrouwinkomen, maar van de grondslag waarnaar de WAZ-uitkering wordt berekend. Naar vaste rechtspraak van de Raad wordt het maatvrouwinkomen in beginsel vastgesteld aan de hand van de fiscale winst over de drie volledige boekjaren, die aan het jaar waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden vooraf gaan. De Raad ziet in dit geval geen aanleiding hiervan af te wijken. Deze aanleiding is (ook) niet gelegen in de omstandigheid dat als gevolg van door gedaagde gemaakte fiscale keuze de winst over 1997 lager is uitgevallen dan over andere jaren.
Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaren.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) T.R.H. van Roekel.
MvK31016