[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Arnhem op 11 juni 2003 tussen partijen onder nummer 02/1411 Wajong gewezen uitspraak. Bij brief van 8 oktober 2004 heeft hij onder meer het verslag van een in april 2004 ten aanzien van appellant gehouden neuro-psychologisch onderzoek en een beschikking van 7 juni 2004 dat hij behoort tot de doelgroep van de Wet Sociale Werkvoorziening overgelegd.
Gedaagde heeft desgevraagd op 26 augustus 2005 een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 januari 2006, waar namens appellant is verschenen mr. M.K. Jansen, adviseur sociale zekerheid bij De Groot Heupner B.V. te Wijchen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. J.A.M. Anedda, werkzaam bij het Uwv.
Bij besluit van 2 september 1998 heeft gedaagde geweigerd appellant een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid op zijn 18e verjaardag op 22 januari 1999 minder dan 25% bedroeg. Daaraan lag, kort gezegd, ten grondslag dat appellant ondanks de voor hem uit ziekte of gebrek voortvloeiende arbeidsbeperkingen in staat is tot het verrichten van arbeid in het vrije bedrijf waarmee hij ten minste 75% van het wettelijk minimumloon kan verdienen. Tegen dat besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
Vanaf begin 1999 is appellant vervolgens door het arbeidsbureau en, later, Kliq intensief begeleid bij scholing en het verrichten van werkzaamheden. In dat verband heeft appellant een opleiding gevolgd aan de Tuinbouw Praktijkschool Werkenrode. Appellant toonde zich daarbij zeer gemotiveerd en een serieuze werker. Desondanks ontstonden tijdens werkstages problemen; appellant werkte zeer rechtlijnig en bleek het vermogen om zich aan te passen aan de situatie te missen. Een opdracht om papier te prikken vervulde hij goed, maar als hij daarbij iets bijzonders tegen kwam als een stuk hout of een oude autoband, dan wist hij het niet meer. Zijn prestaties waren daardoor wisselend en hij behoefde voortdurende begeleiding. Daarbij bleek appellant zich nauwelijks bewust van de indruk die hij daarbij op anderen maakt en niet doordrongen dat er zaken mis dreigden te lopen. Doorgaans was men tevreden over zijn inzet en prestaties, maar zijn gebrek aan inzicht speelde hem, ook in de omgang met collega’s, parten.
Vanaf 1 mei 2001 is appellant werkzaamheden gaan verrichten als campingmedewerker. Ten behoeve van deze werkzaamheden is loondispensatie verleend. Tevens is een plaatsingsbudget toegekend en is aan appellant (een vergoeding voor) een jobcoach toegewezen. De hierop betrekking hebbende gegevens en periodieke verslagen van de begeleiding bevinden zich in het dossier. Op 23 mei 2001 is een arbeidskundig verslag opgesteld met betrekking tot de plaatsing van appellant als campingmedewerker en de passendheid van die functie en ook hieruit komt naar voren dat appellant (ook in sociaal opzicht) voortdurende instructie en controle nodig heeft bij het verrichten van zijn werkzaamheden. Zijn niveau van functioneren is lager dan de laagste schaal in de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst. De arbeidsdeskundige beschrijft dat sprake is van tempoverlies en dat appellant slechts in staat is enkelvoudige taken te verrichten binnen een duidelijke structuur. Inzicht in de uit te voeren werkzaamheden ontbreekt. Dit alles leidt de arbeidsdeskundige tot conclusie dat de beperkingen van appellant groter lijken dan aanvankelijk bij het besluit van 2 september 1998 was aangenomen.
Al deze gegevens lagen ten grondslag aan het in mei 2001 aan gedaagde gerichte verzoek om terug te komen van het besluit van 2 september 1998. Dat verzoek heeft gedaagde bij besluit van 21 december 2001 afgewezen en het daartegen gerichte bezwaar is bij het thans bestreden besluit van 20 juni 2002 ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat niet is gebleken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft gedaagde daarin gevolgd. Bij het besluit van 20 juni 2002 heeft gedaagde tevens geweigerd om appellant een vergoeding toe te kennen voor de aan de behandeling van het bezwaar verbonden kosten.
De Raad overweegt het volgende.
Van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen, wordt verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die een dergelijk terugkomen kunnen rechtvaardigen. Indien deze niet worden vermeld, mag het bestuursorgaan, zoals in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb is bepaald, het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
Anders dan de rechtbank en gedaagde is de Raad van oordeel dat appellant aan zijn verzoek van mei 2001 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin ten grondslag heeft gelegd. De na het besluit van 2 september 1998 in gang gezette, jarenlange, intensieve en gedegen gedocumenteerde begeleiding van appellant bij zijn scholing en (het vinden van) werk door daartoe geëigende instellingen heeft de arbeidsdeskundige immers aanleiding gegeven tot de door hem geformuleerde ernstige twijfel aan de geschiktheid van appellant voor werkzaamheden in het vrije bedrijf, welke geschiktheid destijds de dragende overweging vormde voor het besluit van 2 september 1998.
Het bestreden besluit is zodoende in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
De aangevochten uitspraak dient daarom te worden vernietigd. De Raad zal het inleidende beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en gedaagde opdragen een nieuw besluit te nemen op het tegen het besluit van 21 december 2001 gerichte bezwaar van appellant.
Tevens ziet de Raad aanleiding om gedaagde te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties, wegens de aan appellant verleende rechtsbijstand begroot op
€ 1.288,--.
Appellant heeft tevens gevraagd om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade.
Voor zover dat verzoek ziet op de wettelijke rente over een eventuele nabetaling van Wajong-uitkering, kan op dat verzoek niet worden beslist, nu thans niet kan worden vastgesteld of en in hoeverre gedaagde tot de (na-)betaling van uitkering zal zijn gehouden.
Voor zover het verzoek tot vergoeding van schade ziet op de door appellant gemaakte kosten voor de behandeling van het bezwaar moet dat verzoek worden afgewezen. Ingevolge artikel III van de Wet kosten bestuurlijke voorprocedures, Stb. 2002, 55, blijft artikel 8:75 van de Awb, zoals dit luidde voor 12 maart 2002, van toepassing, indien het besluit waartegen bezwaar wordt gemaakt voor die datum is genomen. Dat is hier het geval, zodat de sedertdien bestaande wettelijke voorziening inzake veroordeling tot vergoeding van kosten van bezwaar hier niet van toepassing is. Voor de door appellant gevorderde vergoeding van kosten die hij in de bezwaarfase heeft gemaakt, geldt ingevolge vaste rechtspraak van de Raad dat deze in beginsel voor rekening van de betrokkene blijven en slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding - op grond van artikel 8:73 van de Awb - in aanmerking komen. Naar het oordeel van de Raad is hier van een dergelijk bijzonder geval geen sprake. Met name valt niet in te zien dat de primaire besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoont dat gezegd zou moeten worden dat gedaagde tegen beter weten in een onrechtmatig besluit heeft genomen.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak opnieuw beslist op het tegen het besluit van 21 december 2001 gerichte bezwaar;
Veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding ad € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen tot vergoeding van het betaalde griffierecht van € 87,--
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2006.