ECLI:NL:CRVB:2006:AV3117

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-5622 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terecht niet-ontvankelijk verklaring bezwaar wegens termijnoverschrijding en risico van niet-aangetekende verzending

In deze zaak gaat het om de vraag of de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) terecht het bezwaar van gedaagde niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens termijnoverschrijding. Gedaagde had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 13 mei 2003, waarbij een onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de Ziektewet van € 307,86 werd teruggevorderd. Het UWV verklaarde het bezwaar op 17 maart 2005 niet-ontvankelijk, omdat het bezwaarschrift pas in oktober 2004 was ontvangen, terwijl gedaagde stelde dat zij het bezwaarschrift op 20 mei 2003 had verzonden.

De rechtbank Middelburg oordeelde in een eerdere uitspraak dat het UWV het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. De rechtbank stelde dat het aan de indiener van een bezwaarschrift is om de tijdige indiening aannemelijk te maken, bijvoorbeeld door middel van een bewijs van aangetekende verzending. Echter, in dit geval waren er diverse administratieve fouten gemaakt door het UWV, en het dossier van gedaagde was meerdere keren zoekgeraakt. Hierdoor was de rechtbank van mening dat de bewijslast niet bij gedaagde lag.

In hoger beroep voerde het UWV aan dat gedaagde het bezwaarschrift niet aangetekend had verzonden, waardoor zij het risico liep geen bewijs van verzending te kunnen leveren. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het UWV niet kon volstaan met de ontkenning van ontvangst van het bezwaarschrift. De Raad concludeerde dat gedaagde, door het bezwaarschrift niet aangetekend te verzenden, zelf verantwoordelijk was voor het bewijs van verzending. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.

Uitspraak

05/5622 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 13 mei 2003 heeft appellant de over de periode van 1 mei 1998 tot 27 mei 1998 onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de Ziektewet ad € 307,86 van gedaagde teruggevorderd.
Gedaagde heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 17 maart 2005, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank Middelburg heeft bij uitspraak van 3 augustus 2005, nummer Awb 05/76, voorzover in hoger beroep aangevochten, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
Appellant heeft tegen die uitspraak op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Namens gedaagde heeft mr. A. van Deuzen, advocaat te Zoetermeer, een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 18 januari 2006, waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of appellant gedaagde bij het bestreden besluit terecht wegens termijnoverschrijding in haar bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Appellant heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het beweerdelijk door gedaagde op 20 mei 2003 verzonden bezwaarschrift niet tijdig, want eerst in oktober 2004, door appellant is ontvangen.
De rechtbank heeft bovenvermelde vraag ontkennend beantwoord en daartoe in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het in beginsel aan de indiener van een bezwaarschrift is om de tijdige indiening daarvan aannemelijk te maken, bijvoorbeeld door middel van het inzenden van een bewijs van aangetekende verzending met ontvangstbevestiging. Hierop wordt slechts in het geval van een ongeloofwaardige ontkenning van de ontvangst van het bezwaarschrift een uitzondering gemaakt. De rechtbank heeft geoordeeld dat die uitzondering zich voordoet nu blijkens het dossier in de afhandeling van de aanvragen van gedaagde om een uitkering diverse administratieve fouten zijn gemaakt en de termijnen van afhandeling bovenmatig lang zijn geweest, zoals namens appellant ter zitting van de rechtbank is erkend. Voorts heeft gedaagde onweersproken gesteld dat haar dossier een aantal malen is zoekgeraakt en dat een medewerker van appellant te kennen heeft gegeven dat het door haar op 6 oktober 2004 (nogmaals) toegezonden bezwaarschrift wellicht weer zoek was geraakt door een verhuizing. Nu appellant er niet in geslaagd is de niet-tijdige ontvangst van het bezwaarschrift aannemelijk te maken, heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft daartegen in hoger beroep aangevoerd dat gedaagde het bezwaarschrift niet aangetekend heeft verzonden en daarmee het risico heeft genomen bij betwisting van de ontvangst hiervan geen bewijs van verzending te kunnen leveren. De door de rechtbank genoemde slordigheden, fouten en vertragingen in het primaire proces vormen geen reden om de bewijslast voor het niet ontvangen van het bezwaarschrift bij appellant te leggen.
De Raad ziet dit hoger beroep doel treffen. Dat appellant heeft toegegeven fouten te hebben gemaakt bij de afhandeling van de aanvragen om uitkering van gedaagde brengt naar het oordeel van de Raad niet met zich dat appellant de niet-tijdige ontvangst van het bezwaarschrift aannemelijk moet maken. Van een situatie van ongeloofwaardige ontkenning van de ontvangst van het bezwaarschrift is naar het oordeel van de Raad geen sprake. Nu gedaagde ervoor gekozen heeft om het bezwaarschrift niet aangetekend aan appellant te verzenden, ligt het op de weg van gedaagde om bij ontkenning van de (tijdige) ontvangst van het bezwaarschrift de verzending aannemelijk te maken. Bij gebreke daarvan heeft appellant terecht besloten om gedaagde in het ingestelde bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het inleidend beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en mr. M.C. Bruning en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2006.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) T.S.G. Staal.