ECLI:NL:CRVB:2006:AV3087

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/7115 NABW + 04/7116 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en verblijf in het buitenland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin hun recht op bijstand werd ingetrokken en terugvordering van bijstandsuitkeringen werd opgelegd. Appellanten ontvingen een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) en werden geconfronteerd met een onderzoek naar hun vermogenssituatie. De gemeente Utrecht had vastgesteld dat appellanten een bankrekening bij de Hang Seng Bank in Hong Kong hadden, waar een aanzienlijk bedrag op stond, zonder dit te melden aan de gemeente. De rechtbank oordeelde dat appellanten de inlichtingenverplichting hadden geschonden, wat leidde tot de intrekking van hun bijstandsrecht en de terugvordering van € 80.897,14. In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat de rechtbank ten onrechte de besluiten van de gemeente heeft onderschreven. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de intrekking van het recht op bijstand over de periode voorafgaand aan 31 oktober 2000 niet kan worden gehandhaafd. De Raad oordeelt dat de beschikbare gegevens onvoldoende zijn om te concluderen dat appellanten ook in die periode niet recht hadden op bijstand. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank in zoverre en draagt de gemeente op een nieuw besluit te nemen. Tevens wordt de gemeente veroordeeld in de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

04/7115 NABW + 04/7116 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant 1] en [appellant 2], beiden wonende te [woonplaats], appellanten,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 november 2004, reg.nrs. SBR 03/3042 en 04/907.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 januari 2006, waar appellanten, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. MOTIVERING
Appellanten ontvingen een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Op 1 november 2000 zijn appellanten op het vliegveld Schiphol aangehouden door ambtenaren van de douane. Daarbij heeft de douane onder meer een op naam van appellant [appellant 1] gesteld bankboekje van een bankrekening bij de Hang Seng Bank in Hong Kong aangetroffen, met daarop op 31 oktober 2000 een saldo van 200.000 Hong Kong Dollars
(= € 29.721,58). Voorts bleken appellanten te beschikken over een bedrag aan contanten in USA Dollar biljetten, gelijk aan
€ 2.241,59. Gedaagde heeft op 11 december 2000 kennisgenomen van de resultaten van de douanecontrole. Gedaagde heeft vervolgens in 2003 een onderzoek doen instellen naar de vermogenssituatie van appellanten, naar de perioden waarin zij zonder toestemming van gedaagde in het buitenland verbleven en naar het door appellanten opgegeven woonadres. De bevindingen en het resultaat van het onderzoek door controleurs van de afdeling Fraudebestrijding, Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, Sociale zaken Utrecht, zijn vastgelegd in het rapport van 20 augustus 2003.
Naar aanleiding van dat rapport heeft gedaagde bij besluit van 20 augustus 2003 het recht op bijstand van appellanten met ingang van die datum opgeschort. Daarbij zijn appellanten alsnog in de gelegenheid gesteld om, voorzover hier van belang, uiterlijk op 10 september 2003 het Hang Seng bankboekje over te leggen alsmede bewijsstukken met betrekking tot alle mutaties op de betreffende bankrekening vanaf 1 juli 1997. Appellanten hebben van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 5 november 2003 het bezwaar tegen het besluit van 20 augustus 2003 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 12 september 2003 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellanten met ingang van 1 juli 1997 ingetrokken en de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 3 juli 2003 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 80.897,14 van hen teruggevorderd.
Bij besluit van 2 maart 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 12 september 2003 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde aangegeven dat, nu appellanten hebben nagelaten de gevraagde gegevens aan gedaagde over te leggen, zij de in artikel 65, eerste lid, van de Abw vervatte inlichtingenverplichting hebben overtreden, met als gevolg dat niet kan worden vastgesteld of appellanten ten tijde als hier van belang beschikten over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het standpunt van gedaagde geheel onderschreven en heeft zij de beroepen tegen de besluiten van 5 november 2003 en 2 maart 2004 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt eerst vast dat de intrekking van het recht op bijstand vanaf 1 juli 1997 feitelijk de periode bestrijkt vanaf 1 juli 1997 tot en met de datum van het primaire besluit, 12 september 2003, en dat die periode hier ter beoordeling voorligt.
Uit het onderzoek van de sociale recherche is gebleken dat appellant op 1 november 2000 een op zijn naam gesteld bankboekje van de Hang Seng Bank te Hong Kong in zijn bezit had, van welk feit appellanten geen mededeling hebben gedaan aan gedaagde. Niet bekend is wanneer de betreffende bankrekening is geopend. Uit een afschrift uit dat boekje blijkt dat er vanaf 29 juli 2000 een bedrag op de bankrekening stond (10.396,51 Hong Kong Dollars), en dat op 31 oktober 2000 op die rekening een bedrag van 200.000,-- Hong Kong Dollars (= € 29.721,58) is gestort, welk bedrag ruimschoots het vrij te laten bescheiden vermogen overtreft.
Naar vaste rechtspraak van de Raad geldt als uitgangspunt dat in geval een bankrekening op naam van een uitkeringsgerechtigde een tegoed bevat, de vooronderstelling is gerechtvaardigd dat dit tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de uitkeringsgerechtigde de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Appellanten zijn daarin naar het oordeel van de Raad niet geslaagd. De Raad overweegt daartoe het volgende.
De Raad heeft, mede gelet op de uiteenlopende verklaringen die appellanten hebben afgelegd omtrent de beoogde besteding van de op 31 oktober 2000 op genoemde rekening gestorte geldsom, geen aanleiding gezien om het standpunt van appellanten te volgen dat het bedrag van 200.000 Hong Kong Dollars niet aan hen toebehoorde, maar aan hun in China woonachtige zoon. Aan de door appellanten overgelegde brief van hun zoon van 19 juni 2003 kan de Raad niet die betekenis toekennen die appellanten daaraan kennelijk gehecht wensen te zien.
Appellanten hebben vervolgens nagelaten gedaagde nadere informatie te verschaffen over de mutaties die op de betreffende bankrekening hebben plaatsgevonden en bewijs over te leggen van het feit dat de bankrekening niet meer in gebruik is. Het is de Raad niet gebleken dat dit verzuim verschoonbaar is. In door appellanten aangevoerde omstandigheid dat het bankboekje reeds in augustus 2002 wegens opheffing van de bankrekening zou zijn vernietigd ziet de Raad, wat daarvan zij, geen rechtvaardiging voor dit verzuim.
Nu appellanten aan gedaagde geen inzicht hebben gegeven in het gebruik van de rekening, heeft gedaagde met name niet kunnen vaststellen of ook in de periode na 31 oktober 2000 bedragen op die rekening zijn gestort, of het saldo tussentijds hoger is gebleven dan het vrij te laten vermogen en of transacties hebben plaatsgevonden die duiden op de aanwezigheid van eventuele andere in aanmerking te nemen middelen. Als gevolg hiervan heeft gedaagde ook geen inzicht verkregen in de financiële situatie van appellanten na de door hen gestelde opheffing van die rekening. De gevolgen hiervan komen voor rekening en risico van appellanten.
Hieruit vloeit voort dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellanten de in artikel 65, eerste lid, van de Abw vervatte inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen, met als gevolg dat het recht op bijstand van appellanten niet kan worden vastgesteld.
De Raad is echter van oordeel dat de beschikbare gegevens vooralsnog onvoldoende concrete aanknopingspunten bieden voor het standpunt dat het recht op bijstand ook in de periode voorafgaand aan 31 oktober 2000 niet kan worden vastgesteld. De enkele omstandigheid dat er vanaf 29 juli 2000 een relatief gering bedrag in het spaarbankboekje stond vermeld is daartoe onvoldoende.
Uit het vorenstaande volgt dat de intrekking van het recht op bijstand met toepassing van artikel 69, derde lid aanhef en onder a, van de Abw over de periode voorafgaand aan 31 oktober 2000 geen stand kan houden. Dit brengt met zich dat ook de terugvordering van teveel of ten onrechte betaalde kosten van bijstand ten bedrage van € 80.897,14 evenmin stand kan houden. Een terugvorderingsbesluit moet naar vaste rechtspraak immers als één geheel worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand. Het voorgaande klemt temeer, nu een terugvorderingsbesluit een executoriale titel oplevert.
De rechtbank heeft een en ander niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient derhalve in zoverre te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 2 maart 2004 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Gedaagde zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellanten.
Met het oog daarop merkt de Raad nog op dat het gedaagde vrij staat daarbij tevens te betrekken de omstandigheid dat appellanten, zoals uit de beschikbare gegevens naar voren is gekomen, in het jaar 2000 langdurig en zonder toestemming van gedaagde verblijf hebben gehouden in het buitenland.
Gelet op het voorgaande en hetgeen in hoger beroep namens appellanten is aangevoerd, kan het beroep tegen het besluit van 5 november 2003 buiten beschouwing blijven.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover deze betrekking heeft op het beroep tegen het besluit van 2 maart 2004;
Verklaart het beroep tegen dit besluit gegrond;
Vernietigt het besluit van 2 maart 2004;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 966,-- te betalen door de gemeente Utrecht aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) R.C. Visser.