ECLI:NL:CRVB:2006:AV3031

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6154 WWB-E
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere bijstand voor kosten van rechtsbijstand in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin zijn aanvraag voor bijzondere bijstand in de kosten van rechtsbijstand werd afgewezen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant het griffierecht niet tijdig had betaald, waardoor het hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. Dit werd later door de Raad voor de Rechtspraak herzien, waardoor het onderzoek in hoger beroep werd voortgezet.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand, verleend door mr. H.C. Ingelse, werd afgewezen omdat deze kosten niet als noodzakelijke kosten van het bestaan konden worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van toevoeging door de Raad van de Rechtsbijstand en dat de kosten betrekking hadden op eerdere procedures die appellant had gevoerd in verband met zijn faillissement.

De Raad heeft in zijn beoordeling verwezen naar eerdere uitspraken waarin werd gesteld dat de noodzaak voor rechtsbijstand in beginsel kan worden aangenomen indien er sprake is van toevoeging. In dit geval was er echter geen toevoeging en had gedaagde zich op basis van de omstandigheden zelfstandig moeten oordelen over de noodzaak van de procedures. Aangezien appellant in hoger beroep geen nieuwe argumenten had aangedragen, bevestigde de Raad het standpunt van gedaagde dat de advocaatkosten niet als noodzakelijke kosten van het bestaan konden worden aangemerkt.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/6154 WWB-E
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Winterswijk, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 2 november 2004, reg.nr. 04/584 WWB.
Het hoger beroep is met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij uitspraak van 26 april 2005 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellant het griffierecht niet binnen de daarvoor gegeven termijn heeft betaald.
Het verzet van appellant tegen die uitspraak is bij uitspraak van 9 augustus 2005 gegrond verklaard. Ten gevolge hiervan is de uitspraak van 26 april 2005 komen te vervallen en het onderzoek in hoger beroep voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Gedaagde heeft bij wijze van verweer verwezen naar de stukken die aan de rechtbank zijn toegezonden.
Appellant heeft nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 februari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 20 januari 2004 heeft gedaagde de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand in de kosten van rechtsbijstand, verleend door mr. H.C. Ingelse, destijds advocaat bij Boels Zanders advocaten te Roermond, tot een bedrag van € 617,25 afgewezen. Aan dit besluit heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat de advocaatkosten niet aangemerkt kunnen worden als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan, zoals bedoeld in artikel 35 van de Wet werk en bijstand (WWB). Hierbij heeft gedaagde de omstandigheden betrokken dat er geen sprake is van toevoeging door de Raad van de Rechtsbijstand en dat de door mr. Ingelse gemaakte kosten betrekking hebben op de in het verleden door appellant gevoerde procedures tegen personen en/of instanties die betrokken waren bij zijn faillissement en de surseance van betaling.
Bij besluit van 22 april 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 20 januari 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 april 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zoals de Raad reeds eerder, onder meer in zijn uitspraak van 23 november 1999, LJN AA8546, heeft overwogen, kan de noodzaak voor het verlenen van rechtsbijstand in beginsel worden aangenomen indien op grond van de Wet op de rechtsbijstand krachtens toevoeging rechtsbijstand is verleend. In zijn uitspraak van 30 mei 2002, LJN ZB8818, heeft de Raad voorts overwogen dat, in een concreet geval waarbij van toevoeging geen sprake is, het bijstandsverlenend orgaan zich aan de hand van de zich voordoende omstandigheden zelfstandig een oordeel dient te vormen met betrekking tot de noodzaak van de gevoerde procedures.
Nu appellant in hoger beroep geen nieuwe gezichtspunten heeft aangedragen op grond waarvan de noodzaak van de door hem zonder toevoeging gevoerde procedures kan worden aangenomen, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat gedaagde zich terecht op standpunt heeft gesteld dat de hier aan de orde zijnde advocaatkosten niet als noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 35 van de WWB zijn aan te merken. Voor verlening van bijzondere bijstand voor deze kosten is dan ook geen plaats.
Het voorgaande brengt met zich mee dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Ten slotte ziet de Raad geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van der Veen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) R.J. van der Veen.