[appellante], wonende te [woonplaats] (USA), appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. H.F.J. Joosten hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 augustus 2004, reg.nr. NABW 04/443.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 januari 2006, waar voor appellante is verschenen mr. Joosten, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R. Konijnendijk, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 15 juli 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij is zij voorlopig vrijgesteld van de verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw. In september 1996 is appellante met behoud van haar bijstandsuitkering de deeltijdopleiding architectonische vormgeving gaan volgen. Bij besluit van 13 juli 1999 zijn appellante met ingang van 1 juli 1999 wederom de verplichtingen als bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw opgelegd. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
Van 1 november 1999 tot en met 30 juni 2000 heeft appellante in het kader van de afronding van haar opleiding achtereenvolgens stage gelopen bij een tweetal bedrijven. Appellante heeft aan gedaagde verzocht de door haar ontvangen stagevergoeding van f 361,-- per maand niet geheel in mindering te brengen op haar bijstandsuitkering, maar met inachtneming van de landelijke vrijlatingsregeling gedeeltelijk vrij te laten. Bij besluit van 24 mei 2002 heeft gedaagde dat verzoek afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante niet behoort tot de in artikel 43, tweede lid, aanhef en onder l en m, van de Abw bedoelde doelgroepen. Tevens heeft gedaagde, ambtshalve, besloten appellante niet in aanmerking te brengen voor een premie deeltijdwerk op de grond dat de stage niet als deeltijdwerk in de zin van de toen geldende gemeentelijke premieverordening kon worden beschouwd. Los daarvan is aan appellante bij besluit van
5 december 2001, in verband met haar werkaanvaarding na afloop van de opleiding en de daaruit voortvloeiende beëindiging van de bijstand, een zogeheten uitstroompremie van f 500,-- toegekend.
Bij besluit van 7 januari 2004 heeft gedaagde het tegen het besluit van 24 mei 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 7 januari 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe heeft zij - samengevat - aangevoerd, dat de stagevergoeding als (ander) inkomen uit arbeid moet worden aangemerkt, dat zij vanwege haar schildklieraandoening op deeltijdarbeid is en blijft aangewezen en dat zij als arbeidsgehandicapte voor een premie deeltijdwerk in aanmerking komt.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van de stagevergoeding
Ingevolge artikel 42 van de Abw worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Artikel 43, tweede lid, van de Abw bepaalt dat niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend:
(…)
l (oud): inkomsten uit arbeid tot f 165 per maand (vanaf 1-1-2000: f 168 per maand), alsmede de helft van het meerdere tot een maximum van in totaal f 304 per maand (vanaf 1-1-2000: f 310 per maand), beide voor zover hij algemene bijstand ontvangt en behoort tot de categorie van personen voor wie een of meer van de verplichtingen bedoeld in artikel 113, eerste lid, niet gelden op grond van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 107, tweede lid, of 113, vierde lid; m (oud): inkomsten uit arbeid tot f 165 per maand (vanaf 1-1-2000: f 168 per maand), alsmede de helft van het meerdere tot een maximum van in totaal f 304 per maand (vanaf 1-1-2000: f 310 per maand), beide voor zover hij algemene bijstand ontvangt en hij behoort tot een categorie van personen die overeenkomstig een verordening van het gemeentebestuur om redenen van medische of sociale aard is aangewezen op het verrichten van arbeid in deeltijd.
(…)
De Raad zal eerst bezien of de door appellante ontvangen stagevergoeding als inkomen uit arbeid in de zin van de hierboven aangehaalde artikelonderdelen is aan te merken.
Anders dan appellante oordeelt de Raad dat daarvan geen sprake is. Daarbij acht de Raad van belang dat de stage-activiteiten door appellante werden verricht in het kader van de opleiding architectonische vormgeving, dat de stage in hoofdzaak leerelementen bevatte en daarnaast gericht was op het opdoen van werkervaring. Voorts zijn de aan de stage inherente activiteiten niet op één lijn te stellen met reguliere arbeid in dienstbetrekking hetgeen onder meer tot uitdrukking komt in de hoogte van de vergoeding.
De Raad ziet, gelet op het complementaire karakter van de Abw geen ruimte om aan een uitzonderingsbepaling als
artikel 43, tweede lid, van de Abw een strekking toe te kennen die ruimer is dan die waartoe de tekst van de bepaling aanleiding geeft. Daartoe bestaat in dit geval te minder aanleiding nu blijkens de wetsgeschiedenis met genoemde artikelonderdelen is beoogd aan bijstandsgerechtigde personen zonder arbeidsverplichting (kort gezegd: alleenstaande ouders met kinderen jonger dan vijf jaar en oudere werklozen van 57,5 jaar en ouder) alsmede aan bijstandsgerechtigden die - op grond van een gemeentelijke verordening - om redenen van medische of sociale aard duurzaam zijn aangewezen op arbeid in deeltijd, een extra stimulans te bieden om (in deeltijd) betaalde arbeid te gaan verrichten en aldus sociale uitsluiting te voorkomen en tevens enige inkomensverbetering voor deze categorieën van personen te bewerkstelligen (zie onder meer: Kamerstukken II 1995-1996, 24 772, nr.3, p.6 en p.10, en Kamerstukken II 1996-1997, 24 772, nr.5, p.12 en nr.13, p.2). In de situatie van appellante, die ten tijde in geding haar opleiding nog niet had voltooid, bestond tussen haar stage-activiteiten en het met de landelijke vrijlatingsbepalingen nagestreefde doel een te ver verwijderd verband om de ontvangen stagevergoeding mede onder de termen van deze bepalingen te vatten.
Aan het gegeven dat de stagevergoeding van appellante door twee opvolgende werkgevers, waarbij stage werd gelopen, op loonstroken is verantwoord en fiscaal is belast, komt - anders dan door appellante is betoogd - in het licht van het voorgaande geen doorslaggevende betekenis toe.
Aangezien de stagevergoeding om bovengenoemde redenen niet als inkomen uit arbeid in de zin van artikel 43, tweede lid, aanhef en onder l en m (oud), van de Abw kan worden aangemerkt, bestaat reeds daarom geen grond om bij de vaststelling van (de omvang van) het recht op bijstand de stagevergoeding als middel buiten beschouwing te laten.
De Raad stelt voorts vast dat de stagevergoeding moet worden aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Abw dat, gelet op het bepaalde in de artikelen 26 en 27 van de Abw, geheel op de bijstandsuitkering over de in geding zijnde maanden in mindering dient te worden gebracht. Gedaagde heeft de betreffende stagevergoeding derhalve terecht volledig verrekend met de lopende bijstandsuitkeringen over november 1999 tot en met juni 2000.
Ten aanzien van de premie deeltijdwerk
Artikel 4 van de ten tijde in geding geldende Verordening premie werkaanvaarding en sociale activering van de gemeente Rotterdam (hierna: premieverordening) bepaalt dat een premie deeltijdwerk slechts wordt verleend aan uitkerings- gerechtigden die met het verrichten van deeltijdwerk niet geheel kunnen voorzien in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder i, van de premieverordening wordt onder deeltijdwerk in de zin van die verordening verstaan: werkzaamheden in dienstbetrekking, als zelfstandige of anderszins voor eigen rekening gedurende een gedeelte van de gebruikelijke arbeidstijd. Artikel 1, aanhef en onder h, van de premieverordening verstaat onder dienstbetrekking een arbeidsovereenkomst in de zin van het Burgerlijk Wetboek alsmede een aanstelling als ambtenaar.
Uit het samenstel van deze bepalingen en hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de feitelijk door appellante gevolgde stage volgt dat door appellante aan deze stage geen aanspraak op een premie deeltijdwerk kan worden ontleend nu in haar geval ten tijde in geding geen sprake was van een dienstbetrekking als bedoeld in de premieverordening.
Gedaagde heeft appellante derhalve terecht niet voor een dergelijke premie in aanmerking gebracht.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2006.