ECLI:NL:CRVB:2006:AV2983

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/3130 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die per 20 mei 2002 ontslag nam bij zijn werkgever [naam werkgever] om bij [naam werkgever 2] te gaan werken. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda, die het beroep ongegrond had verklaard. De Raad oordeelt dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, omdat hij zijn dienstverband bij [naam werkgever] heeft beëindigd zonder dat er gegronde redenen waren om dit te doen. De Raad stelt vast dat appellant na zijn ontslag nog bijna vijf maanden bij [naam werkgever] heeft gewerkt, wat erop wijst dat er geen acute noodzaak was om ontslag te nemen. Bovendien was de toezegging van [naam werkgever 2] niet voldoende zeker om de keuze voor ontslag te rechtvaardigen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn voor het toekennen van proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 25 januari 2006.

Uitspraak

04/3130 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.P.G.J.A. Wijnans, advocaat te Dongen, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een op 12 mei 2004, onder nr. 03/1281 WW, door de rechtbank Breda tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer van de Raad van 11 oktober 2005. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 december 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door bovengenoemde gemachtigde en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K.M. Nouws, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is op 21 april 1999 als monteur in dienst getreden van [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: [naam werkgever]) op basis van een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 7:690 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Deze overeenkomst is zonder onderbrekingen verschillende malen voortgezet totdat appellant op 17 mei 2002 per 20 mei 2002 ontslag nam teneinde bij
[naam werkgever 2] te [vestigingsplaats] (hierna: [naam werkgever 2]) te gaan werken. Nadat was gebleken dat het project waarop laatstgenoemde werkgever appellant had willen plaatsen niet doorging, is appellant per 27 mei 2002 opnieuw bij [naam werkgever] als uitzendkracht in dienst getreden op basis van een uitzendovereenkomst als eerder vermeld. Per 28 oktober 2002 is aan dit dienstverband wegens einde werk een eind gekomen.
2.2. Naar aanleiding van de aanvraag van appellant om uitkering krachtens de WW heeft gedaagde hem bij besluit van
25 november 2002 bericht, dat deze uitkering blijvend geheel wordt geweigerd, omdat appellant per 20 mei 2002 verwijtbaar werkloos is geworden en het karakter van de aldus ontstane werkloosheid - nu hij korter dan 26 weken in het laatste dienstverband heeft gewerkt - doorwerkt in de per 28 oktober 2002 ontstane werkloosheid. Verminderde verwijtbaarheid acht gedaagde niet aanwezig.
2.3. Het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 21 mei 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.4. Namens appellant is beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Daarbij heeft appellant gesteld dat van hem niet gevergd kon worden om bij [naam werkgever] te blijven werken omdat de bedrijfseconomische situatie van het bedrijf slecht was. Ten aanzien van verschillende collega’s was ten tijde van zijn ontslagname een ontslagprocedure gestart. Bovendien had hij een toezegging van werkgever [naam werkgever 2] dat hij bij deze werkgever zou kunnen gaan werken, ten bewijze waarvan hij een brief van deze werkgever van 15 mei 2002 heeft overgelegd.
3. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen, dat er geen sprake was van een situatie waarin appellant geen andere keuze had dan ontslag te nemen. Dat een aantal collega’s zou worden ontslagen zegt niets over de mogelijkheid voor appellant om bij [naam werkgever] te blijven werken, terwijl appellant daar ook na 27 mei 2002 nog gedurende bijna vijf maanden feitelijk heeft gewerkt. Het enkele feit dat van de zijde van [naam werkgever], althans volgens appellant, gezegd zou zijn dat het een aflopende zaak was, doet daar niet aan af. In elk geval was er voor appellant geen gegronde reden om ontslag te nemen zonder zekerheid te hebben omtrent een nieuwe dienstbetrekking.
4. Namens appellant zijn in hoger beroep voornamelijk de in eerste aanleg aangevoerde stellingen herhaald.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1. De Raad stelt allereerst vast dat, naar ter zitting is gebleken, tussen partijen niet in geschil is dat op de dienstverbanden met [naam werkgever] de NBBU-CAO van toepassing was. De Raad stelt tevens vast dat het bestreden besluit is gebaseerd op de stelling, dat appellant zich ten tijde van zijn ontslagname bij [naam werkgever] per 20 mei 2002, gelet op de toepasselijke CAO, in de zogenoemde fase 4 bevond, hetgeen inhield dat zijn dienstverband er één was voor onbepaalde tijd. Indien appellant geen ontslag had genomen, had [naam werkgever] zijn dienstverband in elk geval niet zonder meer per 28 oktober 2002 kunnen beëindigen met een beroep op het bepaalde in artikel 7:691, tweede lid, van het BW. Per 27 mei 2002, was blijkens de met [naam werkgever] gesloten overeenkomst immers weer sprake van een zogenoemd fase 1- overeenkomst.
5.2. De Raad merkt vervolgens op dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op een oordeel van gedaagde over de verwijtbaarheid van de beëindiging van de met ingang van 27 mei 2002 aangegane dienstbetrekking met [naam werkgever] per
28 oktober 2002, zodat de vraag of appellant daartegen jegens [naam werkgever] rechtsmaatregelen had kunnen nemen hier niet aan de orde is. Uit vaste jurisprudentie van de Raad blijkt dat in een dergelijke situatie ter beantwoording van de vraag of de werknemer de werkloosheid kan worden verweten, mede de omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen waaronder de voorafgaande dienstbetrekking is geëindigd. Dit betekent dat beoordeeld dient te worden of appellant zijn dienstbetrekking bij [naam werkgever] per 20 mei 2002 heeft beëindigd zonder dat aan de voortzetting daarvan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting niet van hem zou kunnen worden gevergd. In een geval als het onderhavige, waarbij een werknemer ontslag neemt met het oog op een andere werkkring, dient daarbij te worden bezien of de keuze voor een eventuele andere dienstbetrekking zodanig lichtvaardig is te achten dat die keuze hem vanuit het oogpunt van de toepassing van de WW kan worden verweten.
5.3. De Raad kan hetgeen door de rechtbank is overwogen en beslist onderschrijven. Ook de Raad is niet gebleken dat er voor appellant een acute noodzaak bestond om ontslag te nemen. Dat de positie van appellant bij [naam werkgever] niet (direct) in geding was, blijkt reeds uit het feit dat hij na 27 mei 2002 nog vijf maanden bij dezelfde werkgever heeft gewerkt. De door appellant in het geding gebrachte brief van 15 mei 2002 van [naam werkgever 2] spreekt slechts over het voornemen om hem in dienst te nemen en over de grote mate van waarschijnlijkheid van het verwerven van een order door deze werkgever. Zekerheid over een dienstverband bij die werkgever bestond er dus voor appellant niet, in elk geval niet een zodanige mate van zekerheid dat het gerechtvaardigd was om ontslag te nemen bij [naam werkgever].
5.4. Het voorgaande betekent dat gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Omstandigheden op grond waarvan gesteld kan worden dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid zijn naar het oordeel van de Raad niet aanwezig.
Dringende redenen op grond waarvan van het opleggen van een maatregel zou kunnen worden afgezien zijn gesteld noch gebleken.
5.5. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht omtrent de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van S. l’ Ami als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2006.
(get.) T. Hoogenboom
De griffier is verhinderd om de uitspraak te tekenen