[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 28 oktober 2004, nr. AWB 04/762 WW(de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 november 2005, waar appellante in persoon is verschenen, met bijstand van
mr. P.H.E. Bloemer, advocaat te Roermond. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.H.H.J. Krijnen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 februari 2004, nr. AWB 03/543 WW en de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellante is als administratief medewerkster in dienstbetrekking werkzaam geweest bij notariskantoor [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (de werkgever) op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, aanvangend op
1 maart 2001. In deze overeenkomst was bepaald dat de dienstbetrekking van rechtswege een einde zal nemen per 1 maart 2002, tenzij deze door de werkgever en werknemer in onderling overleg wordt verlengd. Op 27 februari 2002 heeft de werkgever aan appellante persoonlijk een nieuwe arbeidsovereenkomst voor de duur van 12 maanden overhandigd. Bij brief van 28 februari 2002, aan de werkgever overhandigd op 1 maart 2002, heeft appellante gereageerd op de aangeboden arbeidsovereenkomst. Een nieuwe dienstbetrekking tussen de werkgever en appellante is echter niet tot stand gekomen.
2.2. Terzake van de vervolgens ingetreden werkloosheid heeft appellante bij gedaagde een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de WW. Bij besluit van 22 april 2002 is appellante uitkering ingevolge die wet met ingang van 4 maart 2002 blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid. Bij besluit van 28 augustus 2002 heeft gedaagde appellante meegedeeld dat zij geen recht heeft op een uitkering ingevolge de WW omdat zij niet werkloos is. Na gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 13 september 2002 het standpunt gehandhaafd dat appellante niet werkloos is in de zin van de WW en dat haar derhalve terecht het recht op uitkering ingevolge deze wet is ontzegd. De rechtbank heeft het besluit van 13 september 2002 bij uitspraak van 10 februari 2004 vernietigd en en zij heeft gedaagde opdracht gegeven opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen met inachtneming van wat de rechtbank in die uitspraak heeft overwogen. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
2.3. Bij het thans bestreden besluit van 7 april 2004 neemt gedaagde het standpunt in dat appellante met ingang van
4 maart 2002 recht heeft op uitkering ingevolge de WW, maar dat deze uitkering haar blijvend en geheel wordt geweigerd omdat zij de verplichting niet is nagekomen, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW, ingevolge welke bepaling de werknemer dient te voorkomen dat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt.
3. Desgevraagd hebben partijen ter zitting van de Raad gesteld dat het geding in hoger beroep beperkt is tot de vraag of het bestreden besluit als omschreven in 2.3. de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
4. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
5. De Raad volgt het oordeel van de rechtbank omtrent de houdbaarheid van het bestreden besluit en overweegt daartoe het volgende.
5.1. Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat de arbeid als omschreven in de nieuwe arbeidsovereenkomst als passende arbeid in de zin van artikel 24, vierde lid, van de WW moet worden beschouwd.
5.2. De werkgever gaf met de nieuwe arbeidsovereenkomst te kennen appellante in dienst te willen houden. Appellante wenste het dienstverband eveneens voort te zetten maar dan op haar voorwaarden, hetgeen zij in haar brief van 28 februari 2003 tot uitdrukking heeft gebracht. Ter zitting van de Raad heeft appellante betoogd dat, anders dan waarvan de rechtbank uitgaat, zij op geen enkele wijze tot uitdrukking heeft gebracht dat zij de haar voorgelegde nieuwe arbeidsovereenkomst niet wenste te ondertekenen. Zij zou slechts te kennen hebben gegeven overleg te willen voeren over de inhoud daarvan. De Raad volgt appellante hierin niet nu in de brief van 28 februari 2003 de werkgever met zoveel woorden wordt verzocht een (geheel) nieuwe arbeidsovereenkomst op te stellen, toegespitst op haar functie en met een heldere taakomschrijving. De Raad kan dit verzoek slechts opvatten als de mededeling dat appellante niet wenste in te stemmen met de nieuwe arbeidsovereenkomst.
5.3. De rechtbank wijst er terecht op dat de door de werkgever blijkens de nieuwe arbeidsovereenkomst voorgestane wijzigingen niet onaanvaardbaar zijn. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de werkzaamheden die appellante op basis van de nieuwe arbeidsovereenkomst zou moeten verrichten in essentie overeenkomen met die welke zij verrichtte op grond van de oude arbeidsovereenkomst. Daarbij heeft de rechtbank acht geslagen op de functie-inhoud, de omvang van de functie, de arbeidstijden, de regeling omtrent vakantiedagen en het concurrentiebeding. De Raad ziet dan ook met de rechtbank voor appellante onvoldoende grond om zich te verzetten tegen de door de werkgever voorgestelde wijzigingen.
5.4. De rechtbank kent bij zijn oordeelvorming voorts terecht betekenis toe aan het feit dat appellante ten aanzien van vrijwel elk artikel van de nieuwe overeenkomst in haar brief van 28 februari 2003 spreekt in termen als “dat ik hiermee niet akkoord kan gaan”, “Dit gehele artikel is eveneens achterhaald en wenste ik niet te ondertekenen”, “Dit contract straalt wantrouwen uit” en “Het stelt mij teleur een dergelijk contract aangeboden te hebben gekregen.” Verder legt appellante nodeloos zout op iedere slak daar waar zij bijvoorbeeld kennelijke misslagen in het contract – waarin enkele keren een jurist als contractspartij wordt genoemd, zulks terwijl appellante dit niet is – hekelt. Appellante had moeten begrijpen dat zij door deze toonzetting het risico liep dat de werkgever die brief onbespreekbaar achtte en, mede gelet op de door haar geschetste omgangsvormen op en relatie met het kantoor, de werkgever de arbeidsovereenkomst niet zou verlengen.
5.5. In verband met de in de genoemde brief door appellante in de aangehaalde bewoordingen gestelde eisen, is van rechtswege per 1 maart 2002 een einde gekomen aan de dienstbetrekking tussen appellante en de werkgever. Duidelijk is ook voor de Raad dat het dienstverband zou zijn verlengd, en de werkloosheid dus niet zou zijn ingetreden, indien appellante zich niet zodanig had opgesteld. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat gedaagde in het bestreden besluit terecht heeft geconcludeerd dat appellante door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden.
5.5. Daardoor is appellante de verplichting, vermeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW niet nagekomen. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat, indien de werknemer de verplichting hem op grond van artikel 24, eerste lid, onder b, ten derde, van de WW opgelegd, niet is nagekomen, de uitkering blijvend geheel wordt geweigerd, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval wordt de uitkering gedeeltelijk geweigerd over een periode van 26 weken door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35%. Nu niet is gebleken dat de overtreding van dit artikel appellante niet in overwegende mate kan worden verweten – appellante heeft immers onvoldoende omstandigheden aangevoerd die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat zij de reactie van de werkgever geheel niet behoefde te verwachten –, is haar de uitkering ingevolge de WW terecht blijvend geheel geweigerd.
6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006.