ECLI:NL:CRVB:2006:AV2775

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5848 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na beëindiging arbeidsovereenkomst naar Belgisch recht

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gekomen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. Appellant, geboren in 1944, was sinds 1 augustus 2000 werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst naar Belgisch recht voor een werkgever in België en Nederland. Op 26 juni 2001 heeft hij een dadingsovereenkomst getekend, waarmee hij zijn dienstverband per 30 juni 2001 beëindigde. Appellant heeft zich op 29 januari 2003 tot het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) gewend voor een WW-uitkering, ingaande 1 januari 2002. Gedaagde heeft deze aanvraag op 9 april 2003 geweigerd, omdat appellant verwijtbaar werkloos zou zijn geworden door in te stemmen met zijn ontslag.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant behandeld en vastgesteld dat de rechtbank de weigering van de WW-uitkering terecht heeft onderschreven. De Raad overweegt dat appellant had moeten voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos werd, zoals bepaald in artikel 24 van de Werkloosheidswet. De Raad concludeert dat appellant onnodig heeft meegewerkt aan de beëindiging van zijn dienstverband, aangezien er geen dwingende redenen waren om het dienstverband te beëindigen. De Raad wijst erop dat appellant tot eind juni 2001 zijn salaris regelmatig ontving en dat hij een vergoeding van zes maandsalarissen heeft ontvangen na de beëindiging van zijn dienstverband.

De Raad concludeert dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat hij geen andere keuze had dan de dadingsovereenkomst te ondertekenen. De omstandigheden rond de beëindiging van het dienstverband en de financiële situatie van de werkgever rechtvaardigen niet dat appellant zich gedwongen voelde om in te stemmen met zijn ontslag. De Raad oordeelt dat de verwijtbaarheid van de werkloosheid in overwegende mate aan appellant kan worden toegerekend. Het hoger beroep wordt dan ook afgewezen, en de Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

04/5848 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch onder nummer AWB 03/2297 op
21 oktober 2004 tussen partijen gewezen uitspraak (hierna de aangevallen uitspraak).
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 november 2005, waar appellant is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door W.F. Bergman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant, geboren in 1944, is sinds 1 augustus 2000 op basis van een arbeidsovereen-komst naar Belgisch recht werkzaam geweest voor het in België gevestigde [naam werkgever] en het in Nederland gevestigde [naam werkgever] (hierna gezamenlijk te noemen: de werkgever). Bij overeenkomst van 26 juni 2001, door partijen aangeduid als dadingsovereenkomst, heeft appellant dat dienstverband per 30 juni 2001 beëindigd. Appellant is daarna nog tot
31 december 2001 feitelijk werkzaam gebleven voor deze werkgever.
Op 29 januari 2003 heeft appellant zich tot gedaagde gewend en heeft hij verzocht om een WW-uitkering, ingaande 1 januari 2002. Bij besluit van 9 april 2003 heeft gedaagde die uitkering blijvend geheel geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden door in te stemmen met het ontslag of door accoord te gaan met de verbreking van de dienstbetrekking.
De tegen dat besluit gerichte bezwaren heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 24 juli 2003 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat aan de voortzetting van de dienstbetrekking na 30 juni 2001 geen zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van appellant kon worden gevergd. Volgens gedaagde heeft appellant onnodig meegewerkt aan het beëindigen van de dienstbetrekking. Tenslotte heeft gedaagde overwogen dat er bij zijn werkgever pas sprake was van een collectief ontslag per 1 februari 2002 zodat appellant in ieder geval tot 1 februari 2002 in dienst had kunnen blijven.
Het tegen het bestreden besluit gerichte beroep heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van gedaagde onderschreven en heeft geoordeeld dat er wel sprake was van slechte bedrijfseconomische omstandigheden, maar dat die niet zodanig waren dat appellant gedwongen was accoord te gaan met het ontslag.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat het ontslag geheel in overeenstemming met het Belgisch recht is geschied. Volgens appellant had protesteren geen zin omdat er geen financiële middelen meer waren zodat hij, wilde hij nog iets ontvangen, moest tekenen voor zijn ontslag. Hij wijst er daarbij op dat [naam werkgever] niet meer bestaat.
Gedaagde heeft in zijn verweer benadrukt dat van appellant mocht worden verlangd dat hij niet meewerkte aan de voortijdige beëindiging van het dienstverband.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW dient een werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens het tweede lid, aanhef en onder b, van die bepaling is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. In de laatste bepaling is tot uitdrukking gebracht dat een werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien hij onnodig op actieve of passieve wijze meewerkt aan beëindiging van de dienstbetrekking.
De Raad stelt, mede naar aanleiding van de verklaringen van appellant ter zitting, vast dat het salaris van appellant tot eind juni 2001 regelmatig en zonder problemen werd betaald. Tevens stelt de Raad vast dat appellant ter zake van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst een vergoeding van - onder meer - zes maandsalarissen is toegekend, welke vergoeding ook daadwerkelijk aan appellant is betaald. Voorts had appellant nog tot het einde van het jaar het gebruik van de door de werkgever ter beschikking gestelde lease-auto. Het is de Raad niet gebleken dat op appellant van de zijde van de werkgever zodanige druk is uitgeoefend dat hij was genoodzaakt de beëindigingovereenkomst te ondertekenen. De Raad wil aannemen dat de financiële perspectieven van het bedrijf niet gunstig waren, maar uit de voorhanden zijnde gegevens volgt niet dat appellant op 26 juni 2001 geen andere keus had dan het beëindigen van de dienstbetrekking. Gelet op hetgeen de Raad hiervoor heeft vastgesteld kan appellant niet worden gevolgd in zijn stelling dat hij de dadingsovereenkomst moest tekenen omdat na 30 juni 2001 geen salaris meer betaald kon worden. Appellant heeft immers na die datum zijn ontslagvergoeding ontvangen terwijl hij ook tot het einde van het jaar het gebruik van de door de werkgever ter beschikking gestelde lease-auto had. De Raad kan daarbij verder in het midden laten of het Belgisch arbeidsrecht de werkgever de mogelijkheid bood om de dienstbetrekking op dat moment te verbreken, nu immers, gelet op de WW, niet de vraag voorligt of de werkgever dat zou kunnen doen dan wel heeft gedaan, maar de vraag of van de werknemer niet langer in redelijkheid kon worden gevergd dat hij het dienstverband voortzette. Gelet op het voorgaande ziet de Raad dan ook geen aanleiding om te concluderen dat de voorgaande vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Raad ziet evenmin aanleiding om te oordelen dat de verwijtbaarheid van de door deze beëindigingsovereenkomst ontstane werkloosheid niet in overwegende mate aan appellant kan worden toegerekend. Dat per 1 februari 2002 een collectief ontslag zou zijn verleend is evenmin een reden om tot een ander oordeel te komen, nu onvoldoende vaststaat dat dat collectief ontslag ook op appellant betrekking zou hebben, waarbij de Raad er nog op wijst dat, zo dat wel het geval zou zijn, de werkloosheid van appellant in ieder geval later dan 1 januari 2002 zou zijn ingetreden. Uit het feit dat ex-collega’s van appellant wel in aanmerking zijn gebracht voor een WW-uitkering kan derhalve niet worden afgeleid dat gedaagde ten aanzien van appellant onjuist heeft beslist.
Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) C.D.A. Bos.