ECLI:NL:CRVB:2006:AV2775
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- T. Hoogenboom
- H.G. Rottier
- J. Riphagen
- Rechtspraak.nl
Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na beëindiging arbeidsovereenkomst naar Belgisch recht
In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gekomen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. Appellant, geboren in 1944, was sinds 1 augustus 2000 werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst naar Belgisch recht voor een werkgever in België en Nederland. Op 26 juni 2001 heeft hij een dadingsovereenkomst getekend, waarmee hij zijn dienstverband per 30 juni 2001 beëindigde. Appellant heeft zich op 29 januari 2003 tot het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) gewend voor een WW-uitkering, ingaande 1 januari 2002. Gedaagde heeft deze aanvraag op 9 april 2003 geweigerd, omdat appellant verwijtbaar werkloos zou zijn geworden door in te stemmen met zijn ontslag.
De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant behandeld en vastgesteld dat de rechtbank de weigering van de WW-uitkering terecht heeft onderschreven. De Raad overweegt dat appellant had moeten voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos werd, zoals bepaald in artikel 24 van de Werkloosheidswet. De Raad concludeert dat appellant onnodig heeft meegewerkt aan de beëindiging van zijn dienstverband, aangezien er geen dwingende redenen waren om het dienstverband te beëindigen. De Raad wijst erop dat appellant tot eind juni 2001 zijn salaris regelmatig ontving en dat hij een vergoeding van zes maandsalarissen heeft ontvangen na de beëindiging van zijn dienstverband.
De Raad concludeert dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat hij geen andere keuze had dan de dadingsovereenkomst te ondertekenen. De omstandigheden rond de beëindiging van het dienstverband en de financiële situatie van de werkgever rechtvaardigen niet dat appellant zich gedwongen voelde om in te stemmen met zijn ontslag. De Raad oordeelt dat de verwijtbaarheid van de werkloosheid in overwegende mate aan appellant kan worden toegerekend. Het hoger beroep wordt dan ook afgewezen, en de Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.