[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Namens appellant is door mr. A. Atema, medewerker van Rechtshulp Noord te Leeuwarden, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een op 28 september 2004, onder nr. 04/351 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 november 2005, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde voornoemd en waar voor gedaagde is verschenen mr. A.I. Damsma, medewerker bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is op 27 september 1999 als metselaar in dienst getreden van [naam werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever). Op dinsdag 8 juli 2002 is hem schriftelijk, bij brief van dezelfde datum, ontslag op staande voet aangezegd omdat hij de dag ervoor wederom niet op het werk was verschenen. De ontslagbrief vermeldt dat de werkgever heeft vernomen dat de oorzaak daarvan was dat appellant die maandagochtend betrokken was bij een verkeersongeval dat om 03.00 uur plaatsvond. Appellant is op dezelfde maandag ziek gemeld en heeft uitkering krachtens de Ziektewet (ZW) ontvangen.
De werkgever heeft zich, naar de Raad veronderstelt, mede naar aanleiding van de namens appellant ingeroepen nietigheid van het ontslag op staande voet, op 15 januari 2003 tot de kantonrechter gewend met een voorwaardelijk verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst - voor zover deze al niet door het ontslag op staande voet rechtsgeldig geëindigd zou zijn - primair op grond van een dringende reden, subsidiair op grond van verandering van omstandigheden. Daartoe heeft de werkgever (primair) aangevoerd, dat appellant regelmatig zonder voorafgaand overleg een snipperdag opnam en hij met grote regelmaat te laat op het werk kwam omdat hij zich had verslapen. Daaromtrent is appellant gewaarschuwd bij brief van 18 april 2001, in welke brief hem tevens is medegedeeld dat hij in verband hiermee gedurende een week wordt geschorst. Omdat voormeld gedrag zich, na een korte periode van verbetering, herhaalde is appellant in een brief van
19 november 2001 wederom gewaarschuwd, ditmaal met de mededeling dat bij een volgend wangedrag ontslag op staande voet zou kunnen volgen. Het voormelde verzoekschrift vermeldt dat appellant tevens in week 8 van het jaar 2002 drie dagen zonder bericht afwezig was, naar later bleek omdat hij door de politie was opgepakt. Met het incident op 7 juli 2002, zo vervolgt het verzoekschrift, was voor de werkgever de maat vol, waarbij voor de werkgever mede een rol speelde dat het ongeval om 03.00 uur des ochtends plaatsvond, terwijl appellant om 05.30 uur werd opgehaald om naar het werkobject te gaan.
Namens appellant is verweer gevoerd tegen het verzoek om ontbinding. Daarbij heeft appellant het zonder voorafgaand overleg opnemen van snipperdagen en het te laat komen als zodanig niet ontkend, maar heeft hij, kort gezegd, gesteld dat de werkgever daardoor geen echte schade heeft opgelopen. Tevens heeft hij de kantonrechter verzocht om, zo tot ontbinding zou worden overgegaan, hem een vergoeding toe te kennen.
De kantonrechter heeft bij beschikking van 6 maart 2003 de arbeidsovereenkomst per 15 april 2003 ontbonden zonder appellant een vergoeding toe te kennen. Daarbij is overwogen dat de werkgever het ontslag op staande voet ter zitting heeft ingetrokken en heeft verzocht de overeenkomst onvoorwaardelijk te ontbinden omdat er geen basis meer aanwezig is voor een vruchtbare samenwerking tussen partijen. De kantonrechter heeft het verzoek vervolgens toegewezen en vermeld dat partijen het erover eens zijn dat appellant geen verwijt treft.
Appellant is na een periode van ziekte, per 19 mei 2003 in dienst getreden van Betsema Bouw BV te Balk, achtereenvolgens op twee aansluitende overeenkomsten voor bepaalde tijd voor de duur van drie respectievelijk twee maanden. De tweede overeenkomst voor bepaalde tijd is per 19 oktober 2003 geëindigd. Per 20 oktober 2003 heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd.
Bij besluit van 28 oktober 2003 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat de WW-uitkering blijvend geheel wordt geweigerd omdat hij in verband met het ontslag bij de voorlaatste werkgever verwijtbaar werkloos is geworden.
Het tegen dit besluit namens appellant gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 9 mei 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde, mede onder verwijzing naar hetgeen door de werkgever in het verzoekschrift aan de kantonrechter was gesteld, onder meer overwogen dat het in elk geval aan appellant valt te verwijten, dat hij nadat hij voor de tweede maal was gewaarschuwd, zijn gedrag niet heeft gewijzigd. Ook na de brief van 19 november 2001 is sprake geweest van gedragingen waarvan hij redelijkerwijs kon begrijpen dat deze tot beëindiging van het dienstverband konden leiden. Het incident op 7 juli 2002 was slechts de druppel die de emmer deed overlopen. Er is volgens gedaagde geen aanleiding om te spreken van verminderde verwijtbaarheid. Evenmin is sprake van dringende redenen om van het opleggen van een maatregel af te zien.
De rechtbank heeft het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen, dat appellant weliswaar heeft gesteld dat hij part noch deel heeft aan het verkeersongeval dat de oorzaak was van diens niet verschijnen op 7 juli 2002, maar dat appellant daarbij over het hoofd ziet dat dit incident niet de enige reden voor ontslag vormde; het ontslag is een gevolg van een optelsom van gebeurtenissen, waarvan appellant, als gewaarschuwd man, had kunnen begrijpen dat deze ertoe zouden kunnen leiden dat de werkgever het vertrouwen in hem zou verliezen. Het tijdsverloop tussen de laatste schriftelijke waarschuwing en de ontslagdatum acht de rechtbank niet dusdanig dat appellant daarmee geen rekening meer zou behoeven te houden.
Namens appellant is in hoger beroep nog benadrukt dat het ontslag op staande voet is ingetrokken, zodat geen sprake meer is van het bestaan van een dringende reden voor ontslag, terwijl de kantonrechter heeft vermeld dat appellant volgens partijen geen verwijt treft. Bovendien kon appellant die keren dat hij te laat was, vaak nog op een ander project van de werkgever tewerk gesteld worden.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad kan hetgeen door de rechtbank is overwogen en beslist geheel onderschrijven. De Raad voegt daaraan nog het volgende toe.
Het gegeven dat het ontslag op staande voet is ingetrokken en de vermelding door de kantonrechter dat appellant geen verwijt treft - waaraan gedaagde overigens niet gebonden is - nemen niet weg dat de door de werkgever in het verzoek tot ontbinding gegeven redenen voor ontslag voor de werkgever bleven bestaan. Daarbij gaat het niet zozeer om het ene incident op 7 juli 2002, maar daarom dat sprake is geweest van een reeks gebeurtenissen - waardoor de bedrijfsvoering van de werkgever hoe dan ook werd belemmerd - die er na verloop van tijd toe hebben geleid dat de werkgever het vertrouwen in appellant heeft verloren. Appellant, die terzake uitdrukkelijk was gewaarschuwd, kon of had kunnen voorzien dat zulks het gevolg van zijn gedrag zou kunnen zijn. Dat appellant, naar achteraf bleek, geen rechtstreeks verwijt trof voor het incident van 7 juli 2002, doet er niet aan af dat dit vertrouwen door de gebeurtenissen die daaraan voorafgegaan waren, verloren was gegaan.
Ook de Raad ziet in de gegeven omstandigheden onvoldoende aanleiding om te concluderen tot verminderde verwijtbaarheid.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht omtrent de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 januari 2006.