ECLI:NL:CRVB:2006:AV2729

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5204 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling dagloon en toekenning van ZW-uitkeringen op basis van WW en dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de vaststelling van het dagloon en de toekenning van twee Ziektewet (ZW) uitkeringen aan gedaagde, die ook een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving. De Raad heeft het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 11 augustus 2004 behandeld. De rechtbank had het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het besluit van het Uwv vernietigd, omdat er geen basis was voor het in aanmerking nemen van een referteperiode van 13 weken bij de vaststelling van het dagloon.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van het Uwv in hoger beroep beoordeeld. Het Uwv had gesteld dat de referteperiode van 13 weken wel degelijk in aanmerking genomen kon worden, gezien de wisselende urenomvang van het dienstverband van gedaagde bij [naam werkgever]. De Raad oordeelde dat de berekeningswijze van het Uwv in overeenstemming was met het dervingsbeginsel dat ten grondslag ligt aan de Dagloonregelen. De Raad concludeerde dat de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd moest worden, omdat de argumenten van het Uwv steekhoudend waren.

De Raad heeft ook overwogen dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter fungeerde. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 26 januari 2006. De zaak betreft belangrijke juridische principes met betrekking tot de vaststelling van daglonen en de toepassing van de WW en ZW-regelgeving, en heeft implicaties voor de berekening van uitkeringen in situaties van wisselende werkuren.

Uitspraak

04/5204 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 11 augustus 2004, kenmerk 04/40.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 december 2005, waar namens appellant is verschenen mr. M.M. de Boer-Veerman, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant heeft aan gedaagde met ingang van 1 april 2003 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, gebaseerd op een gemiddeld arbeidspatroon van 38 uur per week en een dagloon van € 73,29. Gedaagde is vanaf 28 april 2003 wisselende uren gaan werken voor [naam werkgever] (hierna: [naam werkgever]). Met ingang van 11 juni 2003 heeft gedaagde zich, zowel vanuit de WW als voor haar werk bij [naam werkgever], ziek gemeld. Het dienstverband met [naam werkgever] is met ingang van 24 juni 2003 beëindigd.
Aan gedaagde zijn op grond van de Ziektewet (ZW) twee uitkeringen toegekend.
Bij besluit van 20 augustus 2003 heeft appellant het dagloon van de uitkering op grond van gedaagdes verzekering ingevolge de WW nader vastgesteld op een bedrag van € 37,68. De andere uitkering, gebaseerd op het dienstverband van gedaagde bij [naam werkgever], is berekend naar een dagloon van € 40,08.
Gedaagde heeft tegen het besluit van 20 augustus 2003 bezwaar gemaakt, waarbij het geschil zich heeft beperkt tot de dagloonvaststelling. Bij besluit van 9 december 2003 heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het dagloon op grond van artikel 12, eerste lid, van de Algemene Dagloonregelen ZW (hierna: Dagloonregelen) wordt bepaald op het dagloon waarnaar de uitkering van gedaagde ingevolge de WW was berekend. Omdat gedaagde naast haar WW-uitkering heeft gewerkt, heeft appellant laatstgenoemd dagloon op grond van artikel 12, vierde lid, van de Dagloonregelen vermenigvuldigd met de in artikel 47, tweede lid, van de WW vermelde breuk. Bij de vaststelling van het aantal uren werkloosheid per kalenderweek heeft appellant vanwege de wisselende omvang van gewerkte uren een referteperiode van 13 weken in aanmerking genomen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 9 december 2003 ingestelde beroep - met bepalingen omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht - gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen. Daarbij is overwogen dat voor de vaststelling van het dagloon in artikel 12 van de Dagloonregelen en in artikel 47, tweede lid, van de WW geen steun is te vinden voor het in aanmerking nemen van een referteperiode van 13 weken.
Appellant is tegen deze uitspraak in hoger beroep gekomen, waarbij het volgende is aangevoerd:
"In art. 12 dagloonregels ZW is bepaald dat het ZW-dagloon van degene die ten tijde van het intreden van de arbeidsongeschiktheid recht had op WW-uitkering, gelijk is aan het WW-dagloon. In art. 12 lid 4 dagloonregels ZW is (voorzover hier van belang) bepaald dat het ZW-dagloon van degene van wie de WW-uitkering werd betaald met toepassing van art. 47 lid 2 WW, wordt vermenigvuldigd met dezelfde breuk als waarmee zijn WW-uitkering werd berekend. De strekking van art. 12 lid 1 juncto lid 4 dagloonregels ZW is, dat degene die zich vanuit de werkloosheids-situatie ziek meldt, aan ZW-uitkering evenveel ontvangt als hij aan WW-uitkering zou hebben ontvangen als hij zich niet zou hebben ziekgemeld. Naarmate er naast de WW-uitkering gedurende meer of minder uren arbeid is verricht, is het aan het ziekengeld uit de WW-uitkering ten grondslag gelegde dagloon lager of hoger. De hoogte van het ziekengeld (of het loon ex art. 7:629 lid 1 BW) dat wordt betaald uit hoofde van de naast de WW-uitkering verrichte arbeid, correspondeert met het ziekengeld dat wordt betaald uit hoofde van de WW: er is hier sprake van ‘communicerende vaten’.
Ondergetekende past art.12 lid 4 dagloonregels ZW aldus toe dat als een WW-uitkeringsgerechtigde die naast zijn WW-uitkering gedurende de referteperiode voor de dagloonberekening ZW (zijnde 13 weken, zie art. 3 dagloonregels ZW) iedere week gedurende eenzelfde aantal uren heeft gewerkt, zich ziek meldt, aan zijn ZW-uitkering een dagloon ten grondslag wordt gelegd dat wordt verkregen door het WW-dagloon te vermenigvuldigen met de laatstelijk vóór het intreden van de arbeidsongeschiktheid op zijn WW-uitkering toegepaste breuk van art. 47 lid 2 WW.
Deze berekeningsmethodiek leidt echter niet tot juiste resultaten in de situatie waarin een WW-uitkeringsgerechtigde die naast zijn WW-uitkering gedurende de referteperiode voor de dagloonberekening ZW in wisselende omvang heeft gewerkt, zich vanuit de WW ziek meldt. Immers, de breuk van art. 47 lid 2 WW is gerelateerd aan de verhouding tussen resterende werkloosheid in een kalenderweek en het gemiddeld aantal arbeidsuren zoals gedefinieerd in art. 16 WW. Dit zou betekenen, dat het ZW-dagloon dat ten grondslag wordt gelegd aan het ziekengeld dat vanuit de WW wordt toegekend, uitsluitend wordt afgeleid van de WW-uitkering die werd verstrekt in de week voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Aangezien echter het ziekengeld dat wordt betaald uit hoofde van de werkzaamheden die naast de dienstbetrekking zijn verricht op grond van art. 3 dagloonregels ZW moet worden gebaseerd op de gemiddelde verdiensten in de 13 kalenderweken aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid voorafgaande zou dan de totaal te betalen ZW-uitkering niet meer sporen met de voordien tijdens de referteperiode van 13 weken ontvangen WW-uitkering plus verdiensten.".
De Raad kan zich met vorenvermelde redenering en het daarop gebaseerde standpunt van appellant verenigen. Naar het oordeel van de Raad verzet artikel 12, vierde lid, van de Dagloonregelen zich niet tegen het in aanmerking nemen van een referteperiode van 13 weken. Deze berekeningswijze is bovendien gelet op de wisselende urenomvang van het dienstverband bij [naam werkgever] in overeenstemming met het aan de Dagloonregelen ten grondslag liggende dervingsbeginsel. Een andere berekening, waarbij zou zijn uitgegaan van het aantal uren werkloosheid in de laatste kalenderweek voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid, had daarenboven tot een voor gedaagde ongunstiger resultaat geleid.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2006.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M. Renden.