ECLI:NL:CRVB:2006:AV2617

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/197 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inschaling medisch specialisten en pensioenbreuk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, die werkzaam was als medisch specialist bij het Wilhelmina Kinderziekenhuis (WKZ), tegen de Raad van Bestuur van het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMCU). Appellante is in hoger beroep gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin haar bezwaar tegen de inschaling als academisch medisch specialist (AMS) per 1 juni 1999 ongegrond werd verklaard. De inschaling was gebaseerd op het Onderhandelaarsakkoord Honorering Medisch Specialisten, dat per die datum in werking trad en een herziening van de inschaling van academisch medisch specialisten regelde. Appellante betwistte de inschaling en voerde aan dat zij, gezien haar ervaring en het salaris dat zij vóór 1 juni 1999 ontving, recht had op een hogere inschaling in de AHS-schaal. Daarnaast stelde zij dat er sprake was van een pensioenbreuk door de stijging van haar ambtelijk inkomen en dat gedaagde ten onrechte geen toepassing had gegeven aan de zogenoemde '12/14 reparatie' per 1 januari 2000. De Centrale Raad van Beroep heeft de inschaling als AMS per 1 juni 1999 bevestigd, maar oordeelde dat de weigering om appellante per 1 januari 2000 in te delen in de AHS-schaal niet deugdelijk was gemotiveerd. De Raad vernietigde het bestreden besluit voor zover het de inschaling per 1 januari 2000 betrof en droeg gedaagde op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd gedaagde veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan appellante.

Uitspraak

04/197 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van Bestuur van het Universitair Medisch Centrum Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 november 2003, nr. SBR 2002/878, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellante bij brief van 18 augustus 2005 het standpunt van appellante nader toegelicht.
Het geding is, gevoegd met een soortgelijke zaak, nr. 04/198 AW, behandeld ter zitting van 1 december 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. E.M. van Ardenne-Stachiw, advocaat te Amersfoort. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.V. Sloot, advocaat te Den Haag, en door mr. F. de Bos, werkzaam bij het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMCU).
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst; thans wordt in deze zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante was werkzaam als [functie] bij het Wilhelmina Kinderziekenhuis (WKZ), op basis van een aanstelling bij de medische faculteit van de Universiteit Utrecht. Op 1 oktober 1997 is het WKZ een onderdeel geworden van het toenmalige Academisch Ziekenhuis Utrecht (AZU), dat nadien is opgegaan in het UMCU.
1.2. Het WKZ kende aparte salarisschalen voor medisch specialisten, te weten de schalen A, B1, B2, C, D1 en D2, met een bijbehorende functiebeschrijving. Dit salarisbeleid was gebaseerd op het uitgangspunt dat de medisch specialist in loondienst is en zijn particulier declaratierecht heeft gecedeerd aan het ziekenhuis. Voor deze systematiek is gekozen vanwege het multi-disciplinaire karakter van de medische handelingen, de grote mate van differentiatie in deelspecialismen en de daarmee samenhangende complexiteit van produktietoerekening. Ingevolge dit beleid ontvingen de specialisten boven op het bij de ambtelijke universitaire schaal behorende salaris een toelage, de zogeheten WKZ-toelage, om het bij de WKZ-inschaling passende salarisbedrag te ontvangen. Deze toelage was voor appellante geheel pensioendragend. Inclusief WKZ-toelage bedroeg het ambtelijk salaris van appellante vóór 1 juni 1999 f 8.002,40 per maand.
1.3. Op 1 juni 1999 is het Onderhandelaarsakkoord Honorering Medisch Specialisten van kracht geworden. Deze zogenoemde Honoreringsregeling voorziet - kort samengevat en voorzover hier van belang - in een algehele herziening van de inschaling van academisch medisch specialisten per 1 juni 1999, waartoe onder meer regels zijn gegeven omtrent de indeling in (vijf) nieuwe schalen, het toekennen van nader omschreven toeslagen en het garanderen van bepaalde inkomensniveaus. Het akkoord, bedoeld te gelden voor alle medisch specialisten in de zin van het Akkoord, ongeacht hun aanstelling bij het academisch ziekenhuis dan wel de universiteit, is door de respectievelijke besturen van de academische ziekenhuizen per 1 juni 1999 geïmplementeerd in het Rechtspositie-reglement Academische Ziekenhuizen (RRAZ). Met name in hoofdstuk 14a van het RRAZ zijn de bijzondere bepalingen voor de medisch specialisten opgenomen.
1.4. Bij het bepalen van de nieuwe salarisschaal van de specialist per 1 juni 1999 is op grond van artikel 109.6 van het RRAZ onder andere relevant de vóór die datum geldende RRAZ-schaal. Blijkens het Onderhandelaarsakkoord wordt met de RRAZ-schaal gelijk- gesteld de desbetreffende schaal van de CAO-Nederlandse Universiteiten, ingeval van een universitaire aanstelling. De specialist met tenminste twee dienstjaren en ingedeeld in de RRAZ-schaal 12 of 13, wordt ingeschaald in de nieuwe salarisschaal “academisch medisch specialist” (AMS), de specialist die in schaal 14 of 15 was ingedeeld, wordt ingeschaald in de nieuwe salarisschaal “academisch hoofdspecialist” (AHS) en de specialist die in schaal 16 of 17 was ingedeeld, wordt ingeschaald in de schaal “hoogleraar/medisch specialist” (HMS).
1.5. Gedaagde heeft, gezien het afwijkende salarissysteem bij het WKZ, voor de omschaling vanuit de WKZ-schalen een protocol vastgesteld, waarin onder meer is neergelegd dat de WKZ-schalen B1 en B2 leiden tot inschaling als AMS, WKZ-schaal C tot inschaling als AHS en WKZ-schaal D1 tot inschaling als HMS.
1.6. Bij besluit van 21 maart 2001 heeft gedaagde de rechtspositie van appellante op grond van de Honoreringsregeling vastgesteld en haar per 1 juni 1999 geplaatst in de nieuwe schaal AMS. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 109.6, vijfde lid, van het RRAZ, welk artikellid de garantie biedt dat het jaarinkomen met minstens f 10.000,00 stijgt, is appellante ingeschaald in trede 11 van de AMS-schaal, hetgeen neerkomt op een salaris van f 10.480,40 per maand bij een diensttaakpercentage van 70% met toekenning voorts van een toelage voor verzwarende omstandigheden van 10%. Bij dit besluit is tevens meegedeeld dat ten aanzien van appellante geen toepassing zal worden gegeven aan de zogenoemde “12/14 reparatie”.
1.7. Bij het bestreden besluit van 27 maart 2002 is het door appellante ingediende bezwaar tegen het besluit van 21 maart 2001, deels in afwijking van het advies van de bezwarencommissie, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft dit bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak in stand gelaten.
3. De grieven van appellante in hoger beroep richten zich tegen de inschaling als AMS. Als gepromoveerd en ervaren arts en gezien het totaal door haar vóór 1 juni 1999 ontvangen salaris, inclusief de voornoemde toelage, behoort zij naar haar mening te worden ingeschaald in de AHS-schaal. Daarnaast heeft appellante gewezen op het verschil in beloning tussen de voorheen bij het AZU werkzame kinderartsen en de kinderartsen van het WKZ en beroept zij zich op van de kant van gedaagde gedane toezeggingen om die ongelijkheid in inkomens weg te nemen. Naar de mening van appellante dient gedaagde compensatie te bieden voor een pensioenbreuk en heeft gedaagde in haar geval voorts ten onrechte geen toepassing gegeven aan de zogenoemde “12/14 reparatie” per 1 januari 2000.
4. Van de zijde van gedaagde is gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De Raad overweegt met betrekking tot de thans nog tussen partijen in geschil zijnde punten het volgende.
5.1. De inschaling als AMS per 1 juni 1999
5.1.1. De Raad stelt voorop dat appellante, die op grond van haar universitaire aanstelling was ingedeeld in schaal 12, op grond van artikel 109.6 van het RRAZ geen aanspraak had op een indeling in een hogere schaal dan de haar toebedeelde schaal van AMS.
5.1.2. De Raad acht voorts het door gedaagde vastgestelde protocol voor de omschaling vanuit de WKZ-schalen, dat voorziet in een ruimere wijze van omschaling dan is geregeld in artikel 109.6 van het RRAZ, niet zodanig onredelijk dat gedaagde daar de in geding zijnde omschaling van WKZ-schaal B1 naar AMS niet op mocht baseren. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat de indertijd door gedaagde vastgestelde WKZ-schaal B1, gezien de aard van de functie, globaal gezien vergelijkbaar is met een functie die voorheen was ingedeeld in RRAZ-schaal 12 of 13 dan wel in de universitaire schaal 12 of 13.
5.1.3. Met betrekking tot de grief van appellante dat zij een salaris ontving op het niveau van RRAZ-schaal 14, zodat indeling in de schaal van AHS had moeten plaatsvinden, merkt de Raad het volgende op. Gelet op de hiervoor onder 1.2. weergegeven achtergrond van de WKZ-schalen bestond er voor gedaagde, naar het oordeel van de Raad, geen gehoudenheid om de salarisbedragen van de WKZ-schalen eerst rechtstreeks te vertalen naar RRAZ-schalen, en dan vervolgens op basis daarvan de omschaling te doen plaatsvinden.
5.1.4. De Raad acht voorts van belang dat op grond van de gedingstukken duidelijk is dat appellante per 31 mei 1999 was ingeschaald in de WKZ-schaal B1 en dat zij daarvan ook op de hoogte was. Appellante ontving ook al jarenlang geen periodieke verhogingen meer omdat zij het maximum van die schaal had bereikt. Ter zitting heeft appellante nog aangegeven dat zij deze lage inschaling jarenlang heeft geaccepteerd vanwege de slechte financiële positie van het WKZ. Hiervan uitgaande is met de inschaling van appellante per 1 juni 1999 als AMS op juiste wijze toepassing gegeven aan de onder 1.4 en 1.5. genoemde inschalingsvoorschriften. Daarvoor is niet beslissend de hoogte van het totale inkomen van appellante, maar de ambtelijke inschaling.
5.1.5. Dat gedaagde ten opzichte van de door appellante aangegeven gevallen heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel acht de Raad niet aangetoond. Gedaagde heeft deze stelling van appellante in eerste aanleg gedetailleerd en voldoende onderbouwd weerlegd. Evenals de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat de inschaling van appellante als AMS in rechte stand houdt.
5.2. Pensioenbreuk
Appellante heeft aangevoerd dat zij schade lijdt, omdat zij door de stijging van haar ambtelijk inkomen in 1999 met meer dan 25% wordt geconfronteerd met een pensioenknip. De Raad ziet evenmin als in eerder behandelde soortgelijke zaken (zie bijvoorbeeld CRvB 24 februari 2005, LJN AS8562) aanleiding om gedaagde verplicht te achten compensatie te bieden op dit punt. Dit was een voorzienbaar gevolg van de herinschaling per 1 juni 1999 en de partijen die bij de totstandkoming van het Onderhandelaarsakkoord Honorering Medisch Specialisten betrokken waren hebben blijkbaar geen aanleiding gezien hieromtrent iets te regelen.
5.3. De 12/14 reparatie per 1 januari 2000
5.3.1. De Raad stelt vast dat bij het bestreden besluit eveneens is beslist omtrent de door appellante verzochte toepassing van de zogenoemde 12/14 reparatie per 1 januari 2000, zoals van de zijde van gedaagde ter zitting ook is erkend. Ook de rechtbank heeft hierover een oordeel gegeven, zodat de Raad geen aanleiding ziet om dit onderdeel van het hoger beroep thans niet te behandelen.
5.3.2. Specialisten met een universitaire aanstelling, waaronder de specialisten van het WKZ, waren merendeels ingeschaald in salarisschaal 12, terwijl de bij het AZU aangestelde specialisten, die dezelfde werkzaamheden verrichtten, konden doorgroeien naar salarisschaal 14. Hierdoor konden er aanzienlijke verschillen ontstaan, aangezien de specialist die was ingeschaald in salarisschaal 12 of 13 werd heringeschaald in de AMS-schaal, terwijl de specialist met salarisschaal 14 of 15 in de AHS-schaal werd ingedeeld. Om deze ongelijkheid in de uitgangspositie bij de fusie op te heffen heeft gedaagde besloten om onder bepaalde voorwaarden de inschaling van de universitair aangestelde specialist die was ingeschaald in salarisschaal 12 en die op grond van de gangbare bevorderingsregels van het AZU in aanmerking zou zijn gekomen voor bevordering naar schaal 14, per 1 januari 2000 te baseren op schaal 14, hetgeen indeling in de AHS-schaal met zich meebracht per die datum.
5.3.3. De voorwaarden waaronder toepassing werd gegeven aan dit reparatiebeleid blijken niet eenduidig uit de gedingstukken. In het besluit tot inschaling van appellante van 21 maart 2001 zijn hiervoor de volgende voorwaarden geformuleerd:
- de medisch specialist had een dienstverband bij de medische faculteit en
- was op 1 januari 2000 tenminste drie jaar SRC-geregistreerd en
- moet naar het oordeel van het afdelingshoofd binnen de huidige functie goed functioneren;
Daarnaast moet binnen de betreffende medische afdeling:
- tot 1 juni 1999 sprake zijn van een bezetting bestaande uit specialisten met een MFU-, als met een AZU-dienstverband;
- in het verleden gepoogd zijn de arbeidsvoorwaardenverschillen tussen de MFU- en AZU-dienstverbanden te corrigeren.
In andere gedingstukken is dit beleid op onderdelen anders weergegeven.
5.3.4. De Raad acht dit - niet eenduidig bekendgemaakte - reparatiebeleid van gedaagde bepaald ondoorzichtig, hetgeen mede wordt veroorzaakt door de niet consistente toepassing ervan. Er zijn blijkens de gedingstukken nogal wat uitzonderingsgevallen aanwezig geacht. Appellante is per 1 januari 2000 niet ingedeeld in de AHS-schaal met toepassing van dit reparatiebeleid, met name op de grond dat tot 1 juni 1999 op de Divisie Kindergeneeskunde slechts uit het WKZ afkomstige specialisten werkten en geen voormalige AZU-specialisten. De Raad acht dit criterium, nog daargelaten dat appellante gemotiveerd heeft betoogd dat hieraan wel wordt voldaan, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaan. Hierbij is van belang het aan dit reparatiebeleid ten grondslag liggende uitgangspunt dat beloningsverschillen tussen de specialisten afkomstig uit het AZU en uit het WKZ moesten verdwijnen, welk uitgangspunt ook steeds is uitgedragen bij de specialisten. De Raad acht dit ook een logische consequentie van het feit dat vanaf 1 januari 2000 sprake was van medisch specialisten in dienst van één werkgever. De weigering om appellante per 1 januari 2000 met toepassing van het reparatiebeleid in te delen in de AHS-schaal is gezien het vorenstaande ondeugdelijk gemotiveerd.
5.4. Conclusie
Uit het voorgaande vloeit voort dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, voorzover daarbij is beslist over de inschaling van appellante per 1 januari 2000. Ook de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover daarbij dit onderdeel van het bestreden besluit in stand is gelaten. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Hierbij zal tevens aandacht moeten worden besteed aan het nog niet afgehandelde verzoek van appellante tot compensatie van renteschade en haar verzoek tot vergoeding van proceskosten in bezwaar.
6. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van proceskosten in beroep tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 805,- aan kosten van rechtsbijstand, in totaal derhalve € 1.449,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij in stand is gelaten de bij besluit van gedaagde van 27 maart 2002 gehandhaafde weigering om appellante per 1 januari 2000 in te delen in de AHS-schaal en voorzover daarbij geen proceskosten en griffierecht zijn toegewezen;
Verklaart het beroep van appellante in zoverre gegrond en vernietigt het besluit van gedaagde van 27 maart 2002 in zoverre;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal
€ 1.449,-, te betalen door het UMCU;
Bepaalt dat het UMCU aan appellante het door haar in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 284,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2006.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
8.02