[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. J.M.L.B. Rensen-van Wissen, advocaat te Alkmaar, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 24 oktober 2003, nr. WAO 02/1314, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 20 april 2004 heeft de gemachtigde van appellante een onderzoeksverslag van 8 maart 2004 van de arts M.W. van Essen, verbonden aan het Spine & Joint Centre te Rotterdam, in het geding gebracht. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde een commentaar van 19 mei 2004 van de bezwaarverzekeringsarts J.J. Nasheed-Linssen ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 januari 2006, waar appellante en haar gemachtigde – met kennisgeving – niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E.G. van Roest, werkzaam bij het Uwv.
Appellante was sinds 1993 voor 38 uur per week werkzaam bij het Ministerie van Defensie (Koninklijke Marine) te Den Helder, laatstelijk in de rang van matroos eerste klasse. Op 10 mei 1998 is zij bevallen van haar eerste kind. Nadien bleef zij last houden van bekkeninstabiliteit en rugklachten. Op 24 juni 1999 rapporteerde de adviserend verzekeringsarts S.W.H.M. van Bommel met het oog op de beoordeling bij einde wachttijd. Deze ging uit van 16 augustus 1998 als eerste ziektedag en gaf de medische beperkingen van appellante weer in een belastbaarheidspatroon. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige R.F. van Domburg Scipio het Functie Informatie Systeem (FIS) geraadpleegd en als voor appellante passende functies geselecteerd: portier, surveillance bewakingsdienst, bewaker/beambte veiligheidsdienst, suppoost museum en telefonist taxicentrale. Met deze algemeen geaccepteerde arbeid kon appellante een zodanig inkomen verwerven, dat het verlies aan verdienvermogen ten opzichte van haar maatmaninkomen 18,33% bedroeg. Bij besluit van 10 november 1999 heeft gedaagde appellante met ingang van 15 augustus 1999 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Namens appellante is tegen het besluit van 10 november 1999 bezwaar gemaakt, in verband waarmee een aantal medische stukken is overgelegd. Op 28 juni 2000 werd gerapporteerd door de adviserend verzekeringsarts Van Bommel ten behoeve van de eerstejaars herbeoordeling in het kader van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wet TBA). Omdat appellante op dat moment in verwachting was, achtte de verzekeringsarts haar volledig arbeidsongeschikt. Bij brief van 3 augustus 2000 heeft gedaagde de gemachtigde van appellante geïnformeerd omtrent de uitkomst en consequenties van deze beoordeling. Bij primair besluit van
21 september 2000 heeft gedaagde appellante bericht dat de datum, met ingang waarvan haar arbeidsongeschiktheidspercentage wordt verhoogd naar 80 tot 100, voorlopig wordt vastgesteld op 1 oktober 2000. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt. Op 4 oktober 2000 is appellante nogmaals onderzocht, ditmaal mede in het kader van een beoordeling ter zake van de Algemene militaire pensioenwet, door de arts R. Bhaggoe, die tevens een expertise heeft laten verrichten door de orthopedisch chirurg H. Yard. Door Bhaggoe werd appellante weer in staat geacht werkzaamheden te verrichten conform de in juni 1999 vastgestelde belastbaarheid. Op 4 juli 2001 heeft de adviserend verzekeringsarts bezwaarzaken W. Kuiper, mede op basis van de door hem bij de behandelende sector ingewonnen inlichtingen, advies uitgebracht. Met het primaire verzekeringsgeneeskundig advies kon hij zich verenigen. Bij beslissing op bezwaar van 10 oktober 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde appellantes bezwaar tegen het besluit van 10 november 1999 gegrond verklaard in die zin dat de ingangsdatum van de WAO-uitkering wordt bepaald op 9 mei 1999 in plaats van op 15 augustus 1999. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard, onder de overweging dat het bestreden besluit zowel wat de medische als de arbeidskundige component betreft op een toereikende grondslag berust. De rechtbank is voorts tot het oordeel gekomen dat gedaagdes brief van 3 augustus 2000 geen duidelijke en ondubbelzinnige toezegging bevat, zodat daaraan niet een door gedaagde te honoreren verwachting kan worden ontleend dat appellante met ingang van 15 augustus 1999 een uitkering wordt toegekend als ware zij volledig arbeidsongeschikt als bedoeld in de WAO.
In hoger beroep is aangevoerd dat de rechtbank op basis van de door appellante overgelegde informatie van de behandelende sector had moeten besluiten appellante meer beperkt te achten dan door gedaagde is aangenomen, dan wel in ieder geval nader specialistisch onderzoek had moeten laten verrichten. Daarnaast stelt appellante zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de brief van 3 augustus 2000 geen duidelijke en ondubbelzinnige toezegging van gedaagde inhoudt. In haar visie is daarvan wèl sprake, nu gedaagde al een begin van uitvoering aan de brief had gegeven door betalingen te laten plaatsvinden, voordat er een definitief uitsluitsel over de aanspraak was en die onjuiste informatie niet op korte termijn door gedaagde is rechtgezet.
In het verweerschrift heeft gedaagde aangegeven dat de verzekeringsarts Van Bommel bij het vaststellen van de medische beperkingen van appellante ook rekening heeft gehouden met de verkregen informatie van de huisarts L.J. Arwert, de behandelend orthopedisch chirurg W. Salomons en de fysiotherapeute B. Scholten-Trouw. Gedaagde wijst er voorts op dat kort na de brief van 3 augustus 2000, te weten op 21 september 2000, de beslissing inzake de eerstejaars herbeoordeling is afgegeven, waarbij aan appellante is medegedeeld dat – in afwachting van nader onderzoek – de uitkering voorlopig met ingang van 1 oktober 2000 is verhoogd.
De Raad overweegt als volgt.
Tussen partijen is in hoger beroep allereerst in geschil of gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 9 mei 1999 terecht heeft vastgesteld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%. Daarbij spitst het geschil zich met name toe op de vraag of gedaagde in voldoende mate rekening heeft gehouden met de toen voor appellante geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid.
De Raad is gelet op de zich onder de gedingstukken bevindende medische gegevens van oordeel dat gedaagde bij de beoordeling van de somatische en psychische klachten van appellante in het belastbaarheidspatroon in voldoende mate rekening heeft gehouden met de voor appellante geldende beperkingen. Dienaangaande wijst de Raad erop dat het onderzoeksverslag van de orthopedisch chirurg Yard van 4 oktober 2000 geen betrekking heeft op de in dit geding ter beoordeling staande datum – 9 mei 1999 –, maar dat deze expertise met het oog op een latere herbeoordeling is uitgebracht. Met betrekking tot het namens appellante in hoger beroep overgelegde rapport van het Spine & Joint Centre van 8 maart 2004 stelt de Raad vast dat de arts Van Essen zelf aangeeft geen harde uitspraken te kunnen doen omtrent de ernst van de lichamelijke klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen ten aanzien van het verrichten van werkzaamheden op de datum in geding.
Ten aanzien van de grief van appellante betreffende de brief van gedaagde van 3 augustus 2000 overweegt de Raad het volgende.
Genoemde brief van gedaagde houdt, blijkens het in het briefhoofd genoemde onderwerp, verband met het namens appellante gemaakte bezwaar tegen een besluit van 4 februari 2000 inzake een aanvraag van appellante om een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) en bevat – onder meer – de volgende mededelingen:
" Naar ik van de Unit WAO-defensie heb begrepen is belanghebbende voor wat haar arbeidsongeschiktheid in het kader van de eerstejaars herbeoordeling in het kader van de wet TBA opnieuw beoordeelt en wordt zij te rekenen van 15 augustus 1999 als volledig arbeidsongeschikt aangemerkt, hetgeen betekent dat haar WAO-uitkering zal worden berekend op grond van het arbeidsongeschiktheidspercentage 80-100%.
De uitvoering van deze herbeoordeling heeft voor belanghebbende meerdere consequenties. Een van de gevolgen van de herbeoordeling is ook dat zij, gelet op het gestelde in artikel 19, eerste lid aanhef en sub b van de Werkloosheidswet, geen recht heeft op een werkloosheidsuitkering. Daarmede zou dan ook de bestreden beschikking komen te vervallen en zou ook het belang van belanghebbende bij het bezwaar komen te ontvallen."
De Raad leest hierin niet een ongeclausuleerde, ondubbelzinnige toezegging van gedaagde inzake appellantes aanspraken op WAO-uitkering ingaande 15 augustus 1999, als bedoeld in zijn jurisprudentie. Evenmin is de Raad gebleken dat sprake is geweest van een begin van uitvoering in de zin, dat gedaagde vanaf genoemde datum de WAO-uitkering is gaan uitbetalen naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%. Uit het besluit van 21 september 2000 had appellante voorts duidelijk kunnen zijn dat de verhoging van de uitkering niet met terugwerkende kracht tot in 1999, maar eerst in 2000 zou ingaan.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2006.
(get.) M.M. van der Kade.