[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage onder dagtekening 7 oktober 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr. Awb 03/1771 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift, met bijlage, ingediend.
Bij brief van 27 mei 2004 heeft appellante de door haar aangevoerde gronden aangevuld.
Bij brief van 11 oktober 2005 heeft gedaagde en bij brief van 29 december 2005 heeft appellante nader nog één respectievelijk meerdere stukken ingebracht.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 6 januari 2006, waar partijen met voorafgaande kennisgeving niet zijn verschenen.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten.
Appellante, geboren [in] 1952, is als afdelingshulp/verpleeghulp in een verpleeghuis op 9 juli 2001 uitgevallen wegens gewrichtsklachten. Vervolgens heeft er per einde wachttijd een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In dat verband heeft de verzekeringsarts J.B. Tuinhof de Moed op 25 februari 2002 rapport uitgebracht, waarin hij tot de conclusie is gekomen dat appellante als gevolg van spanningsgerelateerde surmenageklachten van met name de linker bovenste extremiteit beperkingen heeft. Met inachtneming van
deze beperkingen heeft deze arts de functionele mogelijkheden van appellante op 21 februari 2002 vastgelegd in een zogeheten (kritische) Functionele Mogelijkheden
Lijst (FML). Vervolgens is de arbeidsdeskundige R.H.M. Meijer in zijn rapport van 8 mei 2002 tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk maar nog wel geschikt voor de functies van machinebediende, productiemedewerker industrie, confectie/meubel/dekkledennaaister, telefonist/centralist en brood/koek/banketbakker. Op basis van de eerste drie genoemde functies heeft deze arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 15%. In overeenstemming met dit rapport is appellante bij besluit van 18 juni 2002 meegedeeld, zulks onder verwijzing naar de van dat besluit deel uitmakende brief van de arbeidsdeskundige van 21 mei 2002, dat zij met ingang van 8 juli 2002 geschikt wordt geacht voor gangbaar werk en daarom niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering.
In bezwaar heeft appellante naar voren gebracht dat zij naast gewrichtsklachten ook lijdt aan suikerziekte en astma. Tevens heeft zij aan beide ellebogen last van een tenniselleboog en een kapselontsteking. Uit deze aandoeningen vloeien eveneens beperkingen voort en daar heeft gedaagde naar haar mening te weinig rekening mee gehouden. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft zij een tweetal verklaringen overgelegd van respectievelijk haar huisarts en behandelend fysiotherapeut. Daarnaast is zij van mening dat de geselecteerde functies niet geschikt voor haar zijn, met name vanwege de omstandigheid dat zij in deze functies boven schouderhoogte moet werken. De functie telefonist/centralist is naar haar mening niet geschikt, omdat zij niet de vereiste opleiding heeft. Voorts heeft zij gesteld dat de geselecteerde functies niet met haar zijn besproken en heeft zij twijfels geuit over de berekening van het maatmanloon.
In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts A.M.S. Dill op 13 februari 2003 rapport uitgebracht. Zij is tot de conclusie is gekomen, anders dan de primaire verzekeringsarts, dat appellant ook beperkingen heeft als gevolg van astma. In zoverre heeft zij op 28 februari 2003 de op 21 februari 2002 vastgestelde FML aangepast. Aan de hand van deze aangepaste FML is de bezwaararbeidsdeskundige J.F. Stoffijn in zijn rapport van 3 maart 2003 tot de conclusie gekomen dat de voormelde functies confectie/meubel/dek-kledennaaister en brood/koek/banketbakker niet geschikt zijn voor appellante. Vervolgens heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid nogmaals berekend op basis van de resterende drie voor appellante geschikt geachte functies en is hij daarbij uitgekomen op een mate van arbeidsongeschiktheid van wederom minder dan 15%. In overeenstemming met dit rapport heeft gedaagde bij besluit van 17 maart 2003 het bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellante de in bezwaar naar voren gebrachte grieven herhaald. Daarnaast heeft zij gesteld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen onvoldoende arbeidsplaatsen vertegenwoordigen.
In beroep is door gedaagde geconstateerd dat de beperkingen van appellante ten
aanzien van de aspecten 9 en 11 in rubriek 4, zoals die waren opgenomen in de op 21 februari 2002 vastgestelde FML, abusievelijk niet meer waren opgenomen in de in bezwaar op 28 februari 2003 vastgestelde FML. In zoverre heeft de bezwaarverzekerings-arts P.L.M. Momberg op 12 juni 2003 de FML nogmaals aangepast. Vervolgens is de bezwaararbeidsdeskundige F.M.A. Havermans in zijn rapport van 18 juni 2003 tot de conclusie gekomen dat de functies machinebediende en telefonist/centralist niet geschikt zijn voor appellante. In plaats van deze functies heeft hij de functies samensteller metaalwaren en medewerker textielindustrie voor appellante geselecteerd. Op basis van deze twee functies en de resterende, voor appellante geschikte geachte, functie productie-medewerker industrie heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 25-35%. In overeenstemming met dit rapport heeft gedaagde bij besluit van 27 augustus 2003 appellante meegedeeld dat het voormelde besluit van 17 maart 2003 zodanig wordt gewijzigd dat zij met ingang van 8 juli 2002 in aanmerking komt voor een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%.
De rechtbank heeft met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het nadere besluit van 27 augustus 2003 in het onderhavige geding betrokken.
De rechtbank heeft, onder bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 17 maart 2003 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 27 augustus 2003 ongegrond. Naar het oordeel van de rechtbank berust zowel de medische component als de arbeidskundige component van het besluit van 27 augustus 2003 op goede gronden en moet appellante geschikt worden geacht voor de voor haar geselecteerde functies samensteller metaalwaren, medewerker textielindustrie en produktiemedewerker industrie. Daarbij heeft de rechtbank naar aanleiding van een door appellante ter zitting naar voren gebrachte grief overwogen dat appellante in deze functies, evenals in haar maatmanfunctie, niet langer dan 4 uur per dag werkzaam is en dat in die tijdsduur de voor appellante in de FML vastgestelde belastbaarheid ten aanzien van het aspect kortcyclisch buigen niet wordt overschreden.
Appellante heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat zich in de geselecteerde functies geen overschrijdingen voordoen van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid met betrekking tot het aspect cyclisch buigen. In haar aanvullend beroepschrift heeft appellante er op gewezen dat uit de functiebelasting van de functies productiemedewerker industrie en medewerker textielindustrie blijkt dat in deze functies, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, kortcyclisch buigen gedurende 8 uur per dag voorkomt. Naar haar mening betekent dit dat zich in deze functies een overschrijding voordoet ten aanzien van het aspect frequent buigen aangezien uit de FML blijkt dat zij dit slechts gedurende vier uur per dag mag doen. Derhalve is zij van mening dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat deze functies geschikt voor haar zijn.
Naar het oordeel van de Raad kan deze grief van appellante niet slagen. Op zich is het juist dat in deze functies het kortcyclisch buigen gedurende 8 uur per dag voorkomt maar in een gezamenlijk rapport d.d. 12 januari 2004 hebben de voornoemde Havermans en Momberg gemotiveerd toegelicht dat, gezien de frequentie en de mate waarin dit aspect zich voordoet in deze functies, de voor appellante vastgestelde belastbaarheid in deze functies niet wordt overschreden. De Raad kan dit aldus gemotiveerde standpunt niet voor onjuist houden. Uit de omschrijving van de functiebelasting van de desbetreffende functies blijkt dat de frequentie en de mate waarin dit aspect zich (per uur) in die functies voordoet aanzienlijk lager ligt respectievelijk beperkter is dan op grond van de FML geoorloofd is. Naar het oordeel van de Raad vormt dit aspect dan ook geen belemmering voor appellante om deze functies uit te kunnen oefenen.
Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Beslist moet worden als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2006.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.