ECLI:NL:CRVB:2006:AV2573

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1688 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de inschaling van academisch medisch specialisten en de toepassing van de Honoreringsregeling

In deze zaak gaat het om de herziening van de inschaling van academisch medisch specialisten, specifiek de appellant die werkzaam was bij het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMCU). De appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin zijn inschaling per 1 juni 1999 als academisch medisch specialist (AMS) werd bevestigd. De appellant was eerder ingeschaald in schaal B2 van de WKZ-regeling en had bij zijn aanstelling toezeggingen gekregen over salarisverhogingen na zijn promotie. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat en de gedaagde werd vertegenwoordigd door twee advocaten. De Raad overweegt dat de inschaling van de appellant per 1 juni 1999 correct is uitgevoerd, waarbij rekening is gehouden met de toezeggingen die aan hem zijn gedaan. De Raad concludeert dat de omrekenmethode die door de gedaagde is toegepast, niet onaanvaardbaar is en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad ziet geen aanleiding om de gedaagde te veroordelen tot vergoeding van proceskosten, aangezien er geen termen aanwezig zijn voor een dergelijke vergoeding. De uitspraak is gedaan op 16 februari 2006.

Uitspraak

03/1688 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van Bestuur van het Universitair Medisch Centrum Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 februari 2003, nr. SBR 2002/116, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft appellant bij brief van 4 november 2005 (met bijlagen) zijn standpunt nader toegelicht.
Het geding is, gevoegd met de soortgelijke zaken nr. 03/1681 AW en nr. 03/1690 AW, behandeld ter zitting van 1 december 2005. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. E.M. van Ardenne-Stachiw, advocaat te Amersfoort. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.V. Sloot, advocaat te Den Haag, en door mr. F. de Bos, werkzaam bij het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMCU).
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst; thans wordt in deze zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Appellant is vanaf 1 februari 1998, op basis van een tijdelijke aanstelling bij de medische faculteit van de Universiteit Utrecht, werkzaamheden gaan verrichten als [naam functie] in opleiding in het Wilhelmina Kinderziekenhuis (WKZ) van het (toenmalige) Academisch Ziekenhuis Utrecht (AZU), dat nadien is opgegaan in het UMCU. Het WKZ kende aparte salarisschalen voor medisch specialisten, te weten de schalen A, B1, B2, C, D1 en D2 met een bijbehorende functiebeschrijving. Hierbij ontvingen de specialisten boven op het bij de ambtelijke schaal behorende salaris een toelage, de zogeheten WKZ-toelage, teneinde het bij de WKZ-inschaling passende salarisbedrag te ontvangen. Afhankelijk van de omvang van de toelage was deze geheel of gedeeltelijk pensioendragend. Appellant, die op basis van zijn universitaire aanstelling was ingeschaald in schaal 11, was op 1 februari 1998 ingedeeld in schaal B2, trede 5 van de WKZ-regeling, waarbij een salaris behoorde van f 10.776,- per maand. Bij zijn aanstelling is appellant toegezegd dat hij, indien hij na afronding van de opleiding in vaste dienst wordt aangesteld, wordt ingedeeld in schaal B2, trede 9, alsmede dat hij vanaf die datum een arbeidsmarkttoelage zal ontvangen van f 30.000,- per jaar. Voorts is toegezegd dat dit bedrag na succesvolle voltooiing van zijn wetenschappelijke promotie zal worden verhoogd tot f 60.000,- per jaar. Met ingang van 1 januari 2000 is appellant in vaste dienst aangesteld bij het UMCU als medisch specialist bij de [naam Divisie], afdeling [naam afdeling].
1.3. Op 1 juni 1999 is het Onderhandelaarsakkoord Honorering Medisch Specialisten van kracht geworden. Deze zogenoemde Honoreringsregeling voorziet - kort samengevat en voorzover hier van belang - in een algehele herziening van de inschaling van academisch medisch specialisten per 1 juni 1999, waartoe onder meer regels zijn gegeven omtrent de indeling in (vijf) nieuwe schalen, het toekennen van nader omschreven toeslagen en het garanderen van bepaalde inkomensniveaus. Het akkoord, bedoeld te gelden voor alle medisch specialisten in de zin van het Akkoord, ongeacht hun aanstelling bij het academisch ziekenhuis dan wel de universiteit, is door de respectievelijke besturen van de academische ziekenhuizen per 1 juni 1999 geïmplementeerd in het Rechtspositie-reglement Academische Ziekenhuizen (RRAZ). Met name in hoofdstuk 14a van het RRAZ zijn de bijzondere bepalingen voor de medisch specialisten opgenomen.
1.4. Bij het bepalen van de nieuwe salarisschaal van de specialist per 1 juni 1999 is op grond van artikel 109.6 van het RRAZ onder andere relevant de vóór die datum geldende RRAZ-schaal. Blijkens het Onderhandelaarsakkoord wordt met de RRAZ-schaal gelijkgesteld de desbetreffende schaal van de CAO-Nederlandse Universiteiten, ingeval van een universitaire aanstelling. De specialist met tenminste twee dienstjaren en ingedeeld in de RRAZ- schaal 12 of 13, wordt ingeschaald in de nieuwe salarisschaal “academisch medisch specialist” (AMS), de specialist die in schaal 14 of 15 was ingedeeld, wordt ingeschaald in de nieuwe salarisschaal “academisch hoofdspecialist” (AHS) en de specialist die in schaal 16 of 17 was ingedeeld, wordt ingeschaald in de schaal “hoogleraar/medisch specialist” (HMS).
1.5. Gedaagde heeft, gezien het afwijkende salarissysteem bij het WKZ, voor de omschaling vanuit de WKZ-schalen een protocol vastgesteld, waarin onder meer is neergelegd dat de WKZ-schalen B1 en B2 leiden tot inschaling als AMS, WKZ-schaal C tot inschaling als AHS en WKZ-schaal D1 tot inschaling als HMS.
1.6. Bij besluit van 29 maart 2001 heeft gedaagde de rechtspositie van appellant op grond van de Honoreringsregeling vastgesteld en hem per 1 juni 1999 geplaatst in de nieuwe schaal AMS, periodiek 6. Tevens is appellant een toelage voor verzwarende omstandig-heden (TVO) toegekend van 20%. In totaal bedroeg zijn salaris per 1 juni 1999
f 15.453,60 per maand. Uit de gedingstukken blijkt dat gedaagde bij de inschaling van appellant per 1 juni 1999 heeft betrokken de aan appellant bij zijn aanstelling in het vooruitzicht gestelde inkomensvooruitgang bij een vaste aanstelling. Er is van uitgegaan dat appellant laatstelijk vóór 1 juni 1999 een salaris ontving, overeenkomende met WKZ-schaal B2, trede 9, met daarnaast een toelage van f 30.000,- per jaar.
1.7. Bij het bestreden besluit van 10 december 2001 is het door appellant ingediende bezwaar tegen het besluit van
29 maart 2001, deels in afwijking van het advies van de bezwarencommissie, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft dit bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak in stand gelaten.
3. De Raad overweegt met betrekking van de thans nog tussen partijen in geschil zijnde punten het volgende.
3.1. De inschaling als AMS.
3.1.1. De Raad begrijpt dat de grieven van appellant in hoger beroep zich niet zozeer richten tegen de inschaling per 1 juni 1999 als AMS, een inschaling overigens die de Raad juist voorkomt, als wel tegen de wijze waarop gedaagde de bij de aanstelling van appellant gedane toezeggingen gestand zal doen dan wel heeft gedaan.
3.1.2. Dienaangaande overweegt de Raad dat gedaagde bij de inschaling van appellant per 1 juni 1999 reeds rekening heeft gehouden met zowel de bij een vaste aanstelling toegezegde salarisverhoging als de toelage van f 30.000,-. Omtrent de toegezegde verhoging van laatstgenoemde toelage bij promotie houdt het bestreden besluit niets in en behoefde dat ook niet in te houden, nu die situatie zich in de hier in geding zijnde periode niet heeft voorgedaan.
3.1.3. Gedaagde heeft voornoemde toelage, die onder de oude situatie niet pensioen-dragend zou zijn geweest, omgerekend naar ambtelijk inkomen. De Raad kan deze omrekening, bezien vanuit de doelstelling van de Honoreringsregeling, namelijk om de academisch medisch specialist een geheel ambtelijk inkomen te geven, niet onjuist achten. Daarbij heeft gedaagde de in artikel 109.5, eerste lid, van het RRAZ neergelegde omrekenmethode toegepast en aldus op die toelage in mindering gebracht 16,75% voor de werkgeverslasten alsmede een reservering van 8% in verband met uitbetaling van vakantie-uitkering. Het salaris op grond van de WKZ-schaal, vermeerderd met de aldus verambtelijkte toelage, leidde vervolgens tot het schaalbedrag, behorende bij periodiek 6 van de AMS-schaal.
3.1.4. De Raad acht deze omrekenmethode niet onaanvaardbaar teneinde de met elkaar te vergelijken inkomensbestanddelen vergelijkbaar te maken. Dit betekent dat de grief van appellant tegen deze omrekening niet slaagt.
3.1.5. Ook overigens ziet de Raad geen grond om de herinschaling van appellant per 1 juni 1999 voor onjuist te houden. Appellant heeft nog gesteld dat hij, indien de Honoreringsregeling niet in werking was getreden, uitzicht zou hebben gehad op opname in een door de [naam beroepsgroep] van het AZU en het WKZ te vormen maatschap [naam maatschap], als gevolg waarvan hij een beduidend hoger inkomen zou hebben kunnen genereren dan thans het geval is.
3.1.6. Wat hiervan ook zij in het kader van het bestreden inschalingsbesluit, de Raad is niet gebleken dat appellant door gedaagde op dit punt bij zijn aanstelling toezeggingen zijn gedaan. Uit de aanstellingsbrief van 2 december 1997 is zulks in ieder geval niet af te leiden. Ook anderszins is de Raad niet gebleken van enige handeling van gedaagde, waaruit appellant een door gedaagde te honoreren verwachting dienaangaande heeft kunnen afleiden.
3.2. Pensioenschade en niet afgedragen premies tweede halfjaar 1999.
Ten aanzien van de hiertegen aangevoerde grieven verwijst de Raad naar hetgeen hij daaromtrent heeft overwogen in zijn uitspraak van 24 februari 2005, LJN AS8562.
4. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2006.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.W.J. Hospel.