[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van Bestuur van het Universitair Medisch Centrum Utrecht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 februari 2003, nr. SBR 2002/115, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellant bij brief van 4 november 2005 (met bijlagen) het standpunt van appellant nader toegelicht.
Het geding is, gevoegd met de soortgelijke zaken nr. 03/1688 AW en nr. 03/1690 AW, behandeld ter zitting van 1 december 2005, waar namens appellant is verschenen mr. E.M. van Ardenne-Stachiw, advocaat te Amersfoort. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.V. Sloot, advocaat te Den Haag, en door mr. F. de Bos, werkzaam bij het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMCU).
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst; thans wordt in deze zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was vanaf 1 juli 1995, op basis van een aanstelling bij de medische faculteit van de Universiteit Utrecht, werkzaam als [naam functie] bij het Wilhelmina Kinderziekenhuis (WKZ). Op 1 oktober 1997 is het WKZ een onderdeel geworden van het toenmalige Academisch Ziekenhuis Utrecht (AZU), dat nadien is opgegaan in het UMCU. Per 1 januari 2000 is appellant bij het UMCU aangesteld als [naam functie 2] bij de [naam Divisie], subafdeling [naam afdeling].
1.2. Het WKZ kende aparte salarisschalen voor medisch specialisten, te weten de schalen A, B1, B2, C, D1 en D2, met een bijbehorende functiebeschrijving. Dit salarisbeleid was gebaseerd op het uitgangspunt dat de medisch specialist in loondienst is en zijn particulier declaratierecht heeft gecedeerd aan het ziekenhuis. Voor deze systematiek is gekozen vanwege het multi-disciplinaire karakter van de medische handelingen, de grote mate van differentiatie in deelspecialismen en de daarmee samenhangende complexiteit van produktietoerekening. Ingevolge dit beleid ontvingen de specialisten boven op het bij de ambtelijke universitaire schaal behorende salaris een toelage, de zogeheten WKZ-toelage, om het bij de WKZ-inschaling passende salarisbedrag te ontvangen. Deze toelage was voor appellant geheel pensioendragend. Inclusief WKZ-toelage bedroeg het ambtelijk salaris van appellant vóór 1 juni 1999 f 10.849,00 per maand. Daarnaast genoot appellant, die geen inkomsten uit particuliere honoraria ontving, tot 1 juni 1999 twee vaste, niet pensioendragende, (arbeidsmarkt)toelagen van in totaal f 7.180,00 per maand.
1.3. Op 1 juni 1999 is het Onderhandelaarsakkoord Honorering Medisch Specialisten van kracht geworden. Deze zogenoemde Honoreringsregeling voorziet - kort samengevat en voorzover hier van belang - in een algehele herziening van de inschaling van academisch medisch specialisten per 1 juni 1999, waartoe onder meer regels zijn gegeven omtrent de indeling in (vijf) nieuwe schalen, het toekennen van nader omschreven toeslagen en het garanderen van bepaalde inkomensniveaus. Het akkoord, bedoeld te gelden voor alle medisch specialisten in de zin van het Akkoord, ongeacht hun aanstelling bij het academisch ziekenhuis dan wel de universiteit, is door de respectievelijke besturen van de academische ziekenhuizen per 1 juni 1999 geïmplementeerd in het Rechtspositie-reglement Academische Ziekenhuizen (RRAZ). Met name in hoofdstuk 14a van het RRAZ zijn de bijzondere bepalingen voor de medisch specialisten opgenomen.
1.4. Bij het bepalen van de nieuwe salarisschaal van de specialist per 1 juni 1999 is op grond van artikel 109.6 van het RRAZ onder andere relevant de vóór die datum geldende RRAZ-schaal. Blijkens het Onderhandelaarsakkoord wordt met de RRAZ-schaal gelijkgesteld de desbetreffende schaal van de CAO-Nederlandse Universiteiten, ingeval van een universitaire aanstelling. De specialist met tenminste twee dienstjaren en ingedeeld in de RRAZ-schaal 12 of 13, wordt ingeschaald in de nieuwe salarisschaal “academisch medisch specialist” (AMS), de specialist die in schaal 14 of 15 was ingedeeld, wordt ingeschaald in de nieuwe salarisschaal “academisch hoofdspecialist” (AHS) en de specialist die in schaal 16 of 17 was ingedeeld, wordt ingeschaald in de schaal “hoogleraar/medisch specialist” (HMS).
1.5. Gedaagde heeft, gezien het afwijkende salarissysteem bij het WKZ, voor de omschaling vanuit de WKZ-schalen een protocol vastgesteld, waarin onder meer is neergelegd dat de WKZ-schalen B1 en B2 leiden tot inschaling als AMS, WKZ-schaal C tot inschaling als AHS en WKZ-schaal D1 tot inschaling als HMS.
1.6. Bij besluit van 29 maart 2001 heeft gedaagde de rechtspositie van appellant op grond van de Honoreringsregeling vastgesteld en hem per 1 juni 1999 geplaatst in de nieuwe schaal AHS. Hoewel appellant formeel was ingedeeld in WKZ-schaal B2, is gedaagde ervan uitgegaan dat was beoogd hem materieel in te schalen in schaal C. Daarnaast heeft gedaagde de aan appellant toegekende niet pensioendragende toelagen op één lijn gesteld met inkomsten uit particuliere honoraria als bedoeld in artikel 109.5, eerste lid, van het RRAZ en deze, analoog aan het bepaalde in dat artikel, omgerekend naar een ambtelijk inkomen. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 109.6, vijfde lid, van het RRAZ, welk artikellid de garantie biedt dat het jaarinkomen met minstens f 10.000,00 stijgt, is appellant ingeschaald in trede 8 van de AHS-schaal, hetgeen neerkomt op f 16.061,00 per maand, met toekenning voorts van een toelage voor verzwarende omstandigheden van 20%.
1.7. Bij het bestreden besluit van 10 december 2001 is het door appellant ingediende bezwaar tegen het besluit van
29 maart 2001, deels in afwijking van het advies van de bezwarencommissie, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft dit bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak in stand gelaten.
3.1. De grieven van appellant in hoger beroep richten zich onder meer tegen de inschaling en de wijze waarop gedaagde daarbij de twee voornoemde vaste toelagen in aanmerking heeft genomen. Volgens appellant bestaat er nog immer een grondslag voor het verstrekken van die toelagen en voorziet het Onderhandelaarsakkoord geenszins in het laten vervallen ervan. Daarnaast heeft appellant gewezen op het verschil in beloning tussen de voorheen bij het AZU werkzame urologen en de kinderurologen van het WKZ en beroept hij zich op van de kant van gedaagde gedane toezeggingen om die ongelijkheid in inkomens weg te nemen.
3.2. Van de zijde van gedaagde is gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt met betrekking tot de thans nog tussen partijen in geschil zijnde punten het volgende.
4.1. De inschaling als AHS.
4.1.1. Als vaststaand kan worden aangenomen dat appellant bij de Universiteit niet was ingeschaald in een schaal die op grond van artikel 109.6 van het RRAZ aanspraak gaf op indeling in een hogere schaal dan de hem toebedeelde schaal van AHS.
4.1.2. De Raad acht voorts het door gedaagde vastgestelde protocol voor de omschaling vanuit de WKZ-schalen, dat voorziet in een ruimere wijze van omschaling dan is geregeld in artikel 109.6 van het RRAZ, niet zodanig onredelijk dat gedaagde daarop de in geding zijnde omschaling van WKZ-schaal C naar AHS niet mocht baseren. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat de indertijd door gedaagde vastgestelde WKZ-schaal C, gezien de aard van de functie, globaal gezien vergelijkbaar is met een functie die voorheen was ingedeeld in RRAZ-schaal 14 of 15 dan wel in de universitaire schaal 14 of 15.
Ook anderszins is de Raad niet gebleken dat de positie van appellant zodanig was dat die inschaling niet als juist kan worden aanvaard. Daarvoor is niet beslissend de hoogte van het totale inkomen van appellant, maar de ambtelijke inschaling.
Evenals de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat de inschaling van appellant in de AHS-schaal in rechte stand houdt.
4.2. De toegekende, niet pensioendragende, toelagen.
4.2.1. Appellant betwist dat gedaagde die toelagen op één lijn kon stellen met inkomsten uit particuliere honoraria en deze met toepassing van artikel 109.5 van het RRAZ kon omrekenen naar een ambtelijk inkomen. Appellant meent dat deze toelagen moeten worden aangemerkt als arbeidsmarkttoelagen, die na inwerkingtreding van de Honoreringsregeling gecontinueerd moeten worden. Gezien ook het verschil in inkomen tussen de kinderurologen en de urologen van het voormalige AZU is er volgens appellant voldoende reden om die arbeidsmarkttoelagen te handhaven.
4.2.2. De Raad stelt vast dat specialisten van het WKZ, in dienst van de Universiteit Utrecht, hun particulier declaratierecht, dat hen toekwam op grond van de Honoreringsregeling 1982, niet uitoefenden. De Raad heeft in de gedingstukken, waaronder in het bijzonder de nota “Salarisbeleid Medisch Specialisten Wilhelmina Kinderziekenhuis” van maart 1993, voldoende aanwijzingen gevonden dat de reden hiervoor was gelegen in het feit dat deze specialisten geacht werden dat recht aan het WKZ te cederen. Hier tegenover stond dat het WKZ een bijzondere bezoldigings-systematiek hanteerde, waarbij naast toekenning van een salaris, gebaseerd op één der WKZ-schalen, ook ruimte bestond om uitzonderingssituaties te honoreren.
4.2.3. De Raad is van oordeel dat de aan appellant toegekende vaste toelagen, met, evenals de Honoreringsregeling 1982, als doel een meer marktconform inkomen te bieden, worden gerangschikt onder een uitzonderingssituatie als bedoeld in het WKZ-salarisbeleid. Onder deze omstandigheden kon gedaagde zich op het standpunt stellen dat die toelagen bij de omschaling per 1 juni 1999 op grond van de Honoreringsregeling op één lijn zijn te stellen met inkomsten uit particuliere honoraria. De grief van appellant op dit punt treft dus geen doel.
4.2.4. Evenzeer acht de Raad het vervolgens aanvaardbaar dat gedaagde die toelagen heeft verambtelijkt op de wijze zoals voorgeschreven in artikel 109.5, eerste lid, van het RRAZ, namelijk door daarop in mindering te brengen 16,75% voor de werkgeverslasten alsmede een reservering van 8% in verband met uitbetaling van vakantie-uitkering. Op deze wijze zijn de met elkaar te vergelijken inkomensbestanddelen, te weten het ambtelijk salaris en de bovenambtelijke toelagen, vergelijkbaar te maken.
4.2.5. Voorzover appellant stelt dat bedoelde toelagen ten onrechte niet pensioendragend waren, merkt de Raad op dat dit buiten de omvang van het geding omgaat en dat appellant daarvoor andere rechtsgangen ter beschikking hebben gestaan.
4.2.6. Uitgaande van de hiervoor genoemde omrekenmethode, en met inachtneming van het bepaalde in artikel 109.6, vijfde lid, van het RRAZ, is de inschaling van appellant per 1 juni 1999 in de AHS-schaal, periodiek 8, niet onjuist.
4.3. Gewekte verwachtingen.
4.3.1. Appellant heeft gewezen op de grote inkomensverschillen tussen de urologen in dienst van het voormalige WKZ en AZU alsmede op uitlatingen van gedaagde dat binnen het UMCU gestreefd moet worden naar een gelijkwaardige rechtspositie en honorering voor iedereen. Ook heeft appellant aangevoerd dat er destijds onderhandelingen gaande waren tussen de WKZ- en AZU-urologen over een te vormen maatschap, waarbij alle particuliere honoraria zouden worden betrokken, hetgeen voor appellant een aanzienlijke inkomensvooruitgang zou hebben betekend.
4.3.2. Dienaangaande overweegt de Raad dat er met de totstandkoming van de Honoreringsregeling wel degelijk sprake is van eenzelfde rechtspositie en beloningssysteem. Alle medisch specialisten zijn conform die Honoreringsregeling opnieuw ingeschaald. Dat de AZU-urologen nog steeds een hoger inkomen ontvangen, vindt zijn oorzaak niet in de toepassing van de Honoreringsregeling, maar in de daarin opgenomen garantieregeling. Een zodanige garantieregeling is niet ongebruikelijk bij invoering van een nieuw beloningssysteem. De uitlatingen van gedaagde strekten dan ook niet zover dat appellant hieraan de gerechtvaardigde verwachting kon ontlenen dat de inkomensverschillen met de invoering van de Honoreringsregeling meteen al geheel zouden worden weggenomen.
4.3.3. Evenmin kan worden gesteld dat gedaagde hiertoe gehouden was, omdat hij een voorstel heeft gedaan aan alle urologen om tot zodanige harmonisatie te komen; een voorstel dat door de AZU-urologen is afgewezen. Uit de voorhanden zijnde gegevens valt niet af te leiden dat het niet tot stand komen van een geïntegreerde maatschap vóór 1 juni 1999 aan gedaagde kan worden toegeschreven. Het enkele feit dat gedaagde daarna tevergeefs heeft gepoogd tot harmonisatie van inkomens te komen, behoefde voor gedaagde niet de consequentie in te houden, dat hij hiertoe bij de in geding zijnde inschaling volgens de Honoreringsregeling behoorde over te gaan.
4.4. Pensioenschade en niet afgedragen premies tweede halfjaar 1999.
Ten aanzien van de hiertegen aangevoerde grieven verwijst de Raad naar hetgeen hij daaromtrent heeft overwogen in zijn uitspraak van 24 februari 2005, LJN AS8562. De Raad ziet in de stelling dat gedaagde zou hebben verzuimd om de vaste toelagen van appellant pensioendragend te maken, geen reden voor een andersluidend oordeel en verwijst hiervoor naar hetgeen in 4.2.5. is overwogen.
In de door appellant aangevoerde feiten en omstandigheden heeft de Raad geen grond gevonden voor het oordeel dat appellant door invoering van de in geding zijnde regeling zodanig onevenredig in zijn belangen is geschaad dat gedaagde gehouden zou zijn hiervoor compensatie te bieden.
5. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2006.