[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 27 oktober 2004, nr. Awb 04/322, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. F.H.R. Levels, fiscaal jurist te Oostburg. Gedaagde heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant had een dienstbetrekking bij Fortis Bank op basis van een arbeidsovereenkomst. Aan deze dienstbetrekking is op 15 februari 2004 een einde gekomen. Reeds voor deze datum was appellant in het kader van een outplacementtraject begonnen met een opleiding tot arbeidsbemiddelaar. Het theoriegedeelte van deze opleiding liep van 13 oktober 2003 tot en met 13 februari 2004. Met ingang van 16 februari 2004 is appellant in het kader van die opleiding een praktijkstage gaan lopen bij Serin B.V.
2.2. Naar aanleiding van appellants aanvraag om een uitkering ingevolge de WW met ingang van 16 februari 2004, heeft gedaagde hem bij besluit van 16 januari 2004 recht op uitkering ingevolge deze wet ontzegd, omdat appellant niet voldoet aan de voorwaarde dat hij beschikbaar is voor arbeid op de arbeidsmarkt. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 29 april 2004 ongegrond verklaard onder handhaving van de in het besluit van 16 januari 2004 gegeven motivering.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft zij het standpunt van gedaagde onderschreven met betrekking tot de niet-beschikbaarheid van appellant voor de arbeidsmarkt.
4. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. In dit geding moet de vraag worden beantwoord of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Die vraag beantwoordt de Raad ontkennend.
4.2. Tussen partijen is in geschil of appellant met ingang van 16 februari 2004 voldoet aan de voorwaarde, neergelegd in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, ingevolge welk artikelonderdeel de werknemer werkloos is die beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
4.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad - zie bijvoorbeeld CRvB 21 april 2004, LJN AQ9987, AB 2004, 288 - zal de vraag of een werknemer al dan niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden aan de hand van de feiten en omstandigheden van het concrete geval, waaronder ook houding en gedrag van de betrokkene, moeten worden beantwoord. Indien er geen feiten en omstandigheden vallen aan te wijzen waaruit zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat een werknemer niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden en het uitvoeringsorgaan desondanks op grond van houding en gedrag van de betrokken werknemer tot een niet beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden meent te moeten concluderen, zal in zo'n geval ondubbelzinnig moeten vaststaan dat de betrokken werknemer door houding en gedrag duidelijk heeft doen blijken dat hij of zij zich niet voor arbeid op de arbeidsmarkt beschikbaar stelt.
4.4. Het standpunt van gedaagde komt hierop neer dat appellant, nu hij een dagtaak had aan het volgen van de praktijkstage, niet beschikbaar was voor arbeid op de arbeidsmarkt.
4.5. In de lijn van hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 9 maart 1995, LJN ZB1387, RSV 1995/208, oordeelt de Raad dat, nu de onderhavige praktijkstage een volle werkweek in beslag nam, de vooronderstelling gerechtvaardigd is dat appellant op en na 16 februari 2004 niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden, tenzij aan zijn houding en gedrag aanwijzingen kunnen worden ontleend die de juistheid van die vooronderstelling aantasten.
4.5.1. De Raad ziet uit de gedingstukken wel enige gegevens naar voren komen die in de richting wijzen van niet-beschikbaarheid van appellant in vorengenoemde zin. Zo heeft appellant op het aanvraagformulier voor de WW-uitkering vermeld dat hij pas vanaf 18 mei 2004 beschikbaar is in verband met de stage-overeenkomst. Eveneens strookt hiermee zijn verklaring op het formulier sollicitatieactiviteiten dat hij de afgelopen drie maanden niet heeft gesolliciteerd in verband met de dagopleiding tot 15 februari 2004. De daar genoemde sollicitaties betreffen - onweersproken - sollicitaties naar een stageplaats, zodat uit die sollicitatieactiviteiten op zichzelf niet kan worden geconcludeerd dat appellant beschikbaar was voor de arbeidsmarkt.
4.5.2. Er zijn echter ook feiten en omstandigheden aan te wijzen waaruit geconcludeerd kan worden dat appellant feitelijk wel beschikbaar was voor de arbeidsmarkt. De Raad wijst erop dat appellant zich bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) als werkzoekende heeft laten inschrijven op 12 januari 2004 en dat deze inschrijving heeft geduurd tot 1 juni 2004. Voorts bevindt zich onder de gedingstukken een zogenoemd reïntegratie-advies CWI, waarin is vermeld dat appellant volop solliciteert en actief op zoek is naar een baan c.q. stageplaats. Verder heeft appellant overgelegd een - door de rechtbank onder verwijzing naar de goede procesorde buiten beschouwing gelaten - overzicht van sollicitatieactiviteiten in de weken 2 tot en met 17 van 2004. Weliswaar heeft gedaagde de realiteitswaarde van deze sollicitaties bestreden maar deze betwisting is zonder onderbouwing gebleven. Mede gelet op het verhandelde ter zitting heeft de Raad geen aanknopingspunt gevonden voor twijfel aan het waarheidsgehalte van hetgeen appellant omtrent die sollicitatieactiviteiten naar voren heeft gebracht. Ten slotte heeft appellant ter zitting van de Raad aangevoerd dat hij een baan zou hebben geaccepteerd indien hij deze tijdens de stage zou hebben gevonden. Met betrekking tot deze stelling van appellant is bij de Raad evenmin twijfel gerezen. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij wegens zijn zwakke financiële positie iedere mogelijkheid die zich voordeed om werk te krijgen zou hebben aangegrepen.
4.6. De Raad is tot de conclusie gekomen dat appellant erin is geslaagd de juistheid van de vooronderstelling van niet-beschikbaarheid in vorengenoemde zin aan te tasten.
4.7. Dit betekent dat de rechtbank het bestreden besluit, dat genomen is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ingevolge welke bepaling het bestreden besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering, ten onrechte in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking.
5. De Raad zal gedaagde onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze bedragen in eerste aanleg € 20,60 voor reiskosten en € 37,18 voor verletkosten en in hoger beroep € 57,10 voor reiskosten en € 81,79 voor verletkosten. Voor toewijzing van kosten van rechtsbijstand bestaat geen aanleiding nu appellant zich heeft laten bijstaan door een gemachtigde die niet beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend.
De Centrale Raad van Beroep:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant neemt;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 196,67, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 139,-- (€ 37,-- + € 102,--) voldoet.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S. l’Ami als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2006.
De griffier is verhinderd om de uitspraak te
tekenen.