ECLI:NL:CRVB:2006:AV2486

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/7300 WW + 05/2477 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering na uitkeringsfraude

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin de rechtbank het beroep gegrond verklaarde tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) dat de WW- en TW-uitkeringen van appellant had herzien en teruggevorderd. Appellant had van 1 september 1998 tot 31 augustus 1999 onterecht een uitkering ontvangen terwijl hij fulltime als kok werkzaam was. De rechtbank oordeelde dat het UWV onvoldoende had aangetoond dat appellant zijn werkzaamheden al in september 1998 was begonnen. Het UWV had echter een nieuw besluit genomen waarin werd gesteld dat de werkzaamheden pas op 21 december 1998 waren begonnen, wat leidde tot een herziening van de terugvordering.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant geen belang meer had bij de beoordeling van de eerdere uitspraak van de rechtbank, omdat het UWV met het nieuwe besluit niet geheel aan zijn beroep tegemoet was gekomen. De Raad concludeerde dat appellant niet had voldaan aan zijn verplichtingen om alle relevante feiten te melden, zoals vereist door de Werkloosheidswet. De Raad oordeelde dat het rapport over de uitkeringsfraude zorgvuldig was opgesteld en dat de conclusies van het UWV gerechtvaardigd waren. Appellant had niet overtuigend aangetoond dat de omvang van zijn werkzaamheden anders was dan het UWV had vastgesteld. De Raad verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 25 april 2005 ongegrond.

Uitspraak

04/7300 WW + 05/2477 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 15 november 2004, nr. Awb 03/1131 WW STRA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 21 december 2005. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
II. MOTIVERING
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de Toeslagenwet (TW) en de op deze wetten berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitvoeriger uiteenzetting van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar rubriek 3 van de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Naar aanleiding van een Rapport uitkeringsfraude van 17 februari 2003 heeft gedaagde geconcludeerd dat appellant, aan wie eerder een uitkering ingevolge de WW en een toeslag krachtens de TW was toegekend, van 1 september 1998 tot met 31 augustus 1999 fulltime werkzaam is geweest als kok bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats], zonder dat hij deze werkzaamheden aan gedaagde heeft opgegeven.
2.2. Bij besluit van 17 maart 2003 heeft gedaagde met terugwerkende kracht tot 1 september 1998, de uitkeringen ingevolge de WW en de TW herzien. Bij besluit van 25 maart 2003 heeft gedaagde de aan appellant over de periode van 1 september 1998 tot en met 31 augustus 1999 onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de WW tot een bedrag van € 11.965,28 en die ingevolge de TW tot een bedrag van € 1.760,97, in totaal € 13.726,25 bruto, van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 3 oktober 2003 zijn de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 17 maart 2003 en 25 maart 2003 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard tegen het besluit van 3 oktober 2003, dit besluit vernietigd en beslissingen gegeven over het griffierecht en de proceskosten. Zij oordeelde dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, voorzover betrekking hebbend op de dag waarop appellant zijn werkzaamheden zou zijn aangevangen. De rechtbank achtte onvoldoende aannemelijk dat appellant reeds in september 1998 de bedoelde werkzaamheden is gaan verrichten.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Bij besluit van 25 april 2005 heeft gedaagde opnieuw op het bezwaar van appellant beslist. Gedaagde is nader van oordeel dat de werkzaamheden van appellant een aanvang hebben genomen op 21 december 1998. Dit veranderde uitgangspunt heeft tot gevolg dat het recht op WW-uitkering en toeslag wordt herzien over de periode van 21 december 1998 tot en met 31 augustus 1999. Ook het terugvorderingsbesluit wordt in zoverre herzien dat thans van appellant een bedrag van in totaal € 10.037,37 bruto wordt teruggevorderd.
4.2. De Raad zal, nu met dit besluit niet geheel aan het beroep van appellant is tegemoet gekomen, met toepassing van artikel 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het kader van het aanhangig gemaakte hoger beroep een oordeel geven over dit nieuwe besluit. Gelet hierop, overweegt de Raad dat appellant geen belang meer heeft bij een beoordeling van de uitspraak van de rechtbank, die immers betrekking heeft op de handhaving bij besluit van 3 oktober 2003 van de besluiten van 17 maart 2003 en 25 maart 2003. Het hoger beroep dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4.3. Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW eindigt het recht op uitkering voor zover de werknemer niet langer werkloos is. Ingevolge artikel 25 van de WW en artikel 22 van de TW is de werknemer die aanspraak maakt op een uitkering en degene die aanspraak maakt op toeslag verplicht op verzoek van gedaagde of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald. Op grond van artikel 22a, eerste lid, van de WW moet gedaagde een besluit tot toekenning van een uitkering ingevolge de WW herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 25 van de WW heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van een uitkering. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, gedaagde kan besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien. Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW is gedaagde verplicht de uitkering terug te vorderen die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a van de WW onverschuldigd is betaald. Een gelijke verplichting voor gedaagde is met betrekking tot de betaalde toeslag neergelegd in artikel 20, eerste lid, van de TW.
4.4. In hoger beroep stelt appellant zich klaarblijkelijk op het standpunt dat gedaagde ten onrechte heeft aangenomen dat hij in de thans in aanmerking te nemen periode niet werkloos was omdat hij vijf dagen per week gedurende acht uren per dag werkzaamheden heeft verricht. Daarbij heeft appellant ook in hoger beroep bestreden dat gedaagde een juiste schatting heeft gemaakt van de omvang van de desbetreffende werkzaamheden.
4.5. De Raad is van oordeel dat uit het in 2.1. vermelde rapport genoegzaam blijkt dat appellant gedurende acht uur per dag en op vijf dagen per week werkzaamheden heeft verricht voor [naam werkgever]. Dit rapport is, voorzover het hier aan de orde zijnde punt betreft, naar het oordeel van de Raad op zorgvuldige wijze tot stand gekomen en ook overigens is het in zoverre deugdelijk te achten. Gelet op dit rapport heeft gedaagde in het bijzonder een juiste betekenis toegekend aan de verklaringen van de (voormalige) collega’s van appellant [L.], [P.] en [K.] omtrent de omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden. De Raad stelt voorts vast dat appellant niet tekort is gedaan met de vaststelling door gedaagde dat die werkzaamheden eerst een aanvang hebben genomen op 21 december 1998.
4.6. Omdat appellant niet aan zijn in artikel 25 van de WW neergelegde verplichting heeft voldaan, is het aan hem om, indien hij de conclusies wenst te bestrijden die gedaagde uit het vermelde rapport heeft getrokken, de omvang van zijn werkzaamheden aan de hand van eenduidige en overtuigende gegevens aan te tonen. De Raad stelt vast dat appellant daarin niet is geslaagd. Appellant heeft zich beperkt tot het bestrijden van de bij dat rapport gevoegde verklaringen die hij niet gunstig acht, waarbij hij slechts naar voren heeft gebracht dat deze verklaringen niet overeenstemmen met, eveneens bij dat rapport gevoegde, verklaringen van andere personen die bij [naam werkgever] betrokken waren. De Raad is van oordeel dat hetgeen appellant dienaangaande heeft aangevoerd ontoereikend is om de conclusies van het frauderapport aan te tasten.
4.7. Tegen de intrekking van de toeslag en het terugvorderingsbesluit met betrekking tot de TW en WW heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat een beoordeling van die besluiten achterwege kan blijven.
4.8. De Raad komt tot de slotsom dat het besluit van 25 april 2005 in rechte stand kan houden.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 25 april 2005 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M. Renden.