[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. H. Koelewijn, advocaat te Woerden, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 18 november 2004, onder nr. 03/2594 WAO, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 oktober 2005, waar appellant, met voorafgaand bericht, niet is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen mr. D.G. Rodermond, bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Appellant was werkzaam als timmerman bij een aannemingsbedrijf (hierna: de werkgever). Op 22 april 2002 is hij arbeidsongeschikt geworden. Op 26 augustus 2002 heeft hij zijn werkzaamheden hervat op arbeidstherapeutische basis. Per 21 december 2002 is hij ontslagen omdat het project waarop hij werkzaam was eindigde.
Op 9 februari 2003 heeft appellant een aanvraag om een uitkering ingevolgde de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO) ingediend vergezeld van een onvolledig reïntegratieverslag (riv). Bij brief van 4 maart 2003 is de werkgever in de gelegenheid gesteld het riv binnen twee weken te completeren. Toen daarop geen reactie kwam, heeft gedaagde bij besluit van 25 maart 2003 de werkgever een loondoorbetalingsverplichting van 12 maanden opgelegd en bij besluit van eveneens 25 maart 2003 de WAO-aanvraag van appellant afgewezen. Beide besluiten zijn door gedaagde herroepen.
Bij twee nieuwe besluiten van 24 april 2003 is aan de werkgever met toepassing van artikel 5, tweede lid, van de Beleidsregels verlenging loondoorbetaling poortwachter (Bvlp) een loondoorbetalingsverplichting van 4 maanden opgelegd en is de WAO-aanvraag van appellant afgewezen in verband met de verplichting van de werkgever appellant 4 maanden het loon door te betalen. Zowel de werkgever als appellant hebben bezwaar gemaakt tegen de aan de werkgever opgelegde loondoorbetalingsverplichting van 4 maanden, de werkgever tegen de loondoorbetalingsverplichting als zodanig, appellant tegen de beperking van de loondoorbetalingsverplichting tot een periode van 4 maanden. De bezwaren van de werkgever en appellant zijn bij besluiten van 29 oktober 2003 ongegrond verklaard. Alleen appellant heeft tegen het besluit op bezwaar van 29 oktober 2003 (hierna: het bestreden besluit) beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het vaststellen van de duur van de maatregel een discretionaire bevoegdheid van gedaagde is. Bij het opleggen van de maatregel worden de ernst van het verzuim en de termijn die nodig zal zijn om het verzuim te herstellen in aanmerking genomen. Gelet op het reparatoire karakter van de maatregel acht de rechtbank een termijn van 4 maanden, de kortste sanctie die gedaagde kan opleggen, aanvaardbaar. Ten tijde van het opleggen van de maatregel kon er in redelijkheid vanuit worden gegaan dat het verzuim in 4 maanden zou zijn hersteld. Dat achteraf in het geheel geen herstel heeft plaatsgehad, kan hier niet aan afdoen, aldus de rechtbank.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat de vermindering van de duur van de loondoorbetalingsverplichting van 1 jaar naar 4 maanden aanvankelijk niet was gemotiveerd, hetgeen reden is voor vernietiging van het bestreden besluit. Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat in zijn geval sprake is van uiterste nalatigheid van de kant van de werkgever, zodat gelet op de Bvlp de maximumsanctie van 12 maanden dient te worden opgelegd. In dat verband wijst appellant erop dat de werkgever in het geheel geen reïntegratie-inspanningen heeft verricht en dat desondanks maar een verlengde loondoorbetalingsverplichting van 4 maanden is opgelegd.
Gedaagde voert hiertegen aan dat tijdens de hoorzitting in bezwaar aan appellant is uitgelegd waarom de duur van de loondoorbetalingsverplichting 4 maanden moest zijn. Dat dit in het bestreden besluit niet zo expliciet is verwoord maakt dit niet anders, aldus gedaagde. Indien de motivering toch onvolledig wordt geacht, acht gedaagde dit schending van een vormvoorschrift hetgeen met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zou kunnen worden gepasseerd. Voorts liggen aan de minimumtermijn van 4 maanden zowel inhoudelijke als uitvoeringstechnische argumenten ten grondslag. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit in overeenstemming is met de relevante wettelijke bepalingen.
De Raad oordeelt als volgt.
Naar het oordeel van de Raad is het bestreden besluit weliswaar summier gemotiveerd, maar nu de onderliggende motivering tijdens de hoorzitting in bezwaar aan appellant is meegedeeld, ziet de Raad geen aanleiding het bestreden besluit vanwege een motiveringsgebrek te vernietigen.
Artikel 34, derde lid, van de WAO bepaalt, onder meer, dat de belanghebbende, die in aanmerking wenst te komen voor toekenning van de uitkering, zijn aanvraag dient te doen binnen 9 maanden na de aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid.
Ingevolge artikel 34a, eerste lid, van de WAO, gaat de aanvraag voor de toekenning van de uitkering vergezeld van een reïntegratieverslag als bedoeld in artikel 71a van de WAO. Ingevolge het tweede lid van artikel 34a van de WAO wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de aanvraag af, indien het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen toepassing heeft gegeven aan artikel 71a, negende lid, van de WAO.
In artikel 71a, eerste tot en met vijfde lid, van de WAO zijn de verplichtingen van de werkgever in verband met het samenstellen van het reïntegratieverslag opgenomen.
Het achtste lid van artikel 71a van de WAO bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de werkgever een termijn stelt waarbinnen het reïntegratieverslag wordt verstrekt of aangevuld, indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 34, derde lid, van de WAO blijkt dat de werkgever zijn verplichting om een reïntegratieverslag vast te stellen niet of niet volledig is nagekomen.
Ingevolge het negende lid van artikel 71a van de WAO stelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een tijdvak vast, gedurende welke de werknemer jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, indien bij de behandeling van de aanvraag bedoeld in artikel 34, derde lid, van de WAO blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid dan wel de krachtens het zevende lid gestelde regels niet of niet volledig nakomt of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht. Dit tijdvak is ten hoogste 52 weken en wordt afgestemd op de aard en ernst van het verzuim, alsmede op de periode die nodig wordt geacht om alsnog voldoende reïntegratie-inspanningen te leveren.
Het tiende lid van artikel 71a van de WAO bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur voor de toepassing van het negende lid nadere regels kunnen worden gesteld.
De Raad stelt vast dat een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 71a, tiende lid, van de WAO niet is vastgesteld.
Het Uwv heeft gelet op onder meer artikel 71a, negende lid, van de WAO en de Regeling procesgang eerste ziektejaar (Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Stcrt. 26 maart 2002, nr. 60) op 12 maart 2003 de Bvlp vastgesteld. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Bvlp wordt het verzuim van de werkgever, in volgorde van toenemende ernst, aangemerkt als beperkte, ernstige, grove of uiterste nalatigheid. Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder a, wordt het verzuim onder meer aangemerkt als uiterste nalatigheid indien de werkgever ook nadat de termijn genoemd in artikel 71a, achtste lid, van de WAO is verstreken geen reïntegratieverslag aan het Uwv heeft verstrekt of het reïntegratieverslag niet heeft aangevuld.
De vaststelling van een loondoorbetalingsperiode is geregeld in artikel 5 van de Bvlp. Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat het Uwv een loondoorbetalingsperiode vaststelt, indien bij de behandeling van een aanvraag, bedoeld in artikel 34, derde lid, van de WAO blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond de op hem rustende reïntegratiever-plichtingen niet of niet volledig is nagekomen of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht. Ingevolge het tweede lid van artikel 5 van de Bvlp wordt de loondoor-betalingsperiode vastgesteld op het tijdvak dat naar verwachting benodigd zal zijn om de werkgever in staat te stellen alsnog zijn reïntegratieverplichtingen na te komen en voldoende reïntegratie-inspanningen te verrichten, doch ten minste op vier maanden.
Het vierde lid bepaalt, onder meer, dat de loondoorbetalingsperiode wordt vastgesteld op ten hoogste 12 maanden, indien het verzuim wordt aangemerkt als uiterste nalatigheid.
Voorts heeft het Uwv op 6 juni 2003 vastgesteld de Beleidsregels vorm- en herkenbaarheidsvereisten reïntegratieverslagen. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van deze beleidsregels stelt het Uwv aan de werkgever schriftelijk een termijn van veertien dagen om het reïntegratieverslag te verstrekken of aan te vullen indien zich een van de situaties vermeld onder a, b of c voordoet. Het vijfde lid bepaalt dat het Uwv toepassing geeft aan artikel 71a, negende lid, van de WAO, indien de werkgever na het verstrijken van de in het tweede lid genoemde termijn zonder deugdelijke grond het reïntegratieverslag niet heeft verstrekt of aangevuld.
De Raad is van oordeel dat, gelet op de wetsgeschiedenis van artikel 71a, negende lid, van de WAO, de opdracht aan het Uwv in de tweede volzin van dit artikellid betekent dat het tijdvak waarover de werkgever het loon aan de werknemer moet doorbetalen mede dient te worden afgestemd op de periode die de werkgever wordt geacht nodig te hebben om alsnog voldoende reïntegratie-inspanningen te verrichten. De periode die daadwerkelijk nodig is voor het alsnog verrichten van voldoende reïntegratie-inspanningen kan veel korter zijn dan de vier maanden van artikel 5, tweede lid, van de Bvlp. Met name een administratieve omissie kan doorgaans op korte termijn worden hersteld. Gedaagde heeft blijkens de op
artikel 5, tweede lid, van de Bvlp, gegeven toelichting bewust geen rekening gehouden met de daadwerkelijk benodigde hersteltermijn. De minimumsanctie van 4 maanden loondoorbetaling berust op de overweging dat naast een geschatte hersteltermijn van een maand ook de wettelijke beslistermijn van 13 weken onderdeel dient uit te maken van de op te leggen sanctie. De Raad heeft voor dit laatste zowel in de tekst van artikel 71a, negende lid, van de WAO als in de wetsgeschiedenis geen enkel aanknopingspunt gevonden. Gelet hierop is artikel 5, tweede lid, van de Bvlp in strijd met artikel 71a, negende lid, van de WAO en derhalve onrechtmatig. Artikel 5, tweede lid, van de Bvlp kan derhalve geen grondslag vormen voor het bestreden besluit. Het bestreden besluit en de uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, dienen dan ook te worden vernietigd. De Raad ziet echter, gezien het verbod van reformatio in peius, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006.