de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], gevestigd te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 1 oktober 2004, onder nr. WAO 03/2912, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde nadere stukken ingezonden.
Het geding is gevoegd met de gedingen met de registratienummers 05/1300 WAO, 05/1284 WAO en 04/6249 WAO behandeld ter zitting van de Raad op 26 oktober 2005, waar namens appellant zijn verschenen mr. A.C. Arora,
mr. M.H. Beersma en mr. D.G. Rodermond, allen werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverze-keringen (Uwv). Namens gedaagde is verschenen mr. M.C.F.M. Mollee, werkzaam bij Commit B.V. te De Meern.
Gedaagdes werknemer C. is op 17 juni 2002 uitgevallen met rugklachten. Op 15 maart 2003 heeft hij bij appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd met daarbij gevoegd een reïntegratieverslag (riv), opgesteld door Commit Arbo B.V. (hierna: de arbodienst). Bij onderzoek van het riv heeft een arbeidsdeskundige vastgesteld dat het verloop van de reïntegratie door de arbodienst niet is gemotiveerd. Op onder meer
7 april 2003 heeft deze arbeidsdeskundige hierover telefonisch contact gehad met de arbodienst, die daarna aanvullende informatie heeft verstrekt. Uit deze informatie blijkt dat de bedrijfsarts van de arbodienst C. in staat acht tot 4 uur arbeid per dag, maar niet wil vaststellen welke mogelijkheden C. nog binnen het bedrijf van gedaagde heeft.
Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat door de gebrekkige verslaglegging en de onvolledig beoordeling geen complete beeldvorming ten aanzien van het verloop van de reïntegratie mogelijk is en geadviseerd gedaagde een loondoorbetalingsanctie van de 4e categorie op te leggen. Bij besluit van 6 mei 2003 heeft appellant gedaagde een loondoorbetalingsverplichting van vier maanden ten aanzien van C. opgelegd onder overweging dat deze vier maanden nodig zijn om het reïntegratieverslag aan te vullen en alsnog voldoende reïntegratie-inspanningen te verrichten. Het tegen het besluit van 6 mei 2003 gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 19 augustus 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepalingen gegeven over de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het riv gebrekkig is, dat gedaagde de verplichting van artikel 71a, derde lid, van de WAO heeft geschonden en dat appellant derhalve bevoegd was een loonsanctie te treffen. Echter, de rechtbank is voorts van oordeel dat het bepaalde in artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder c, van de Beleidsregels verlenging loondoor-betaling poortwachter (Bvlp) in strijd is met de afstemmingsverplichting van artikel 71a, derde lid, van de WAO, omdat onvoldoende recht wordt gedaan aan de door de wetgever gewenste mogelijkheid de sanctieduur te variëren aan de hand van de relevante omstandigheden van het geval zoals de aard en ernst van het verzuim. De door appellant gehanteerde standaardsanctie van vier maanden loondoorbetaling acht de rechtbank in strijd met artikel 71a, negende lid, tweede volzin, van de WAO. Artikel 5, tweede lid, van de Bvlp moet naar het oordeel van de rechtbank wegens strijd met artikel 71a, negende lid, van de WAO buiten toepassing blijven. Voorts is de rechtbank van oordeel dat daar waar een sanctie verder gaat dan nodig is voor herstel van de rechtmatige toestand de sanctie een punitief karakter heeft en dat een loondoorbetalingsverplichting van vier maanden in strijd is met het in artikel 71a, negende lid, van de WAO neergelegde evenredigheidsbeginsel. Op grond van het vorenstaande heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd.
Namens appellant is, kort samengevat, in hoger beroep aangevoerd dat zowel de boven- als de ondergrens van de loondoorbetalingsverplichting in principe vier maanden bedraagt, hetzij langs de band van de lichtste verzuimcategorie qua aard en ernst, hetzij langs de band van de minimale herstelperiode. De sanctie is niet punitief, maar reparatoir. De sanctie wordt vastgesteld voorafgaande aan de herstelperiode. Achteraf vindt geen beoordeling meer plaats van de feitelijk door de werkgever gebruikte herstelperiode. Appellant is van oordeel dat pas als de WAO-beoordeling is afgerond sprake is van volledig herstel in de rechtmatige toestand. De periode van vier maanden bestaat dan ook uit een herstelperiode van een maand en de dertien weken die nodig zijn om de WAO-beoordeling uit te voeren. Appellant acht een sanctie van vier maanden niet buitenproportioneel.
Gedaagde voert hiertegen aan dat in bezwaar ten onrechte de grondslag van de sanctie is gewijzigd van inhoudelijk in administratief, dat appellant door alleen de arbodienst een termijn te geven om het reïntegratieverslag aan te vullen heeft gehandeld in strijd met artikel 71a, achtste lid, van de WAO omdat op deze wijze de werkgever geen hersteltermijn wordt gegund. Voorts stelt gedaagde zich op het standpunt dat na herstel van het verzuim geen sprake meer is van een onrechtmatige toestand, zodat na een hersteltermijn van een maand de sanctie voorzover deze langer duurt punitief is en dat een minimumsanctie per definitie niet is afgestemd op de herstelperiode.
De Raad oordeelt als volgt.
Artikel 34, derde lid, van de WAO bepaalt, onder meer, dat de belanghebbende, die in aanmerking wenst te komen voor toekenning van de uitkering, zijn aanvraag dient te doen binnen 9 maanden na de aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid.
Ingevolge artikel 34a, eerste lid, van de WAO, gaat de aanvraag voor de toekenning van de uitkering vergezeld van een reïntegratieverslag als bedoeld in artikel 71a van de WAO. Ingevolge het tweede lid van artikel 34a van de WAO wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de aanvraag af, indien het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen toepassing heeft gegeven aan artikel 71a, negende lid, van de WAO.
In artikel 71a, eerste tot en met vijfde lid, van de WAO zijn de verplichtingen van de werkgever in verband met het samenstellen van het reïntegratieverslag opgenomen.
Het achtste lid van artikel 71a van de WAO bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de werkgever een termijn stelt waarbinnen het reïntegratieverslag wordt verstrekt of aangevuld, indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 34, derde lid, van de WAO blijkt dat de werkgever zijn verplichting om een reïntegratieverslag vast te stellen niet of niet volledig is nagekomen.
Ingevolge het negende lid van artikel 71a van de WAO stelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een tijdvak vast, gedurende welke de werknemer jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, indien bij de behandeling van de aanvraag bedoeld in artikel 34, derde lid, van de WAO blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid dan wel de krachtens het zevende lid gestelde regels niet of niet volledig nakomt of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht. Dit tijdvak is ten hoogste 52 weken en wordt afgestemd op de aard en ernst van het verzuim, alsmede op de periode die nodig wordt geacht om alsnog voldoende reïntegratie-inspanningen te leveren.
Het tiende lid van artikel 71a van de WAO bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur voor de toepassing van het negende lid nadere regels kunnen worden gesteld.
De Raad stelt vast dat een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 71a, tiende lid, van de WAO niet is vastgesteld.
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen heeft gelet op onder meer artikel 71a, negende lid, van de WAO en de Regeling procesgang eerste ziektejaar (Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Stcrt. 26 maart 2002, nr. 60) op 12 maart 2003 de Bvlp vastgesteld.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Bvlp wordt het verzuim van de werkgever, in volgorde van toenemende ernst, aangemerkt als beperkte, ernstige, grove of uiterste nalatigheid. Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder a, wordt het verzuim onder meer aangemerkt als uiterste nalatigheid indien de werkgever ook nadat de termijn genoemd in artikel 71a, achtste lid, van de WAO is verstreken geen reïntegratieverslag aan het Uwv heeft verstrekt of het reïntegratieverslag niet heeft aangevuld.
De vaststelling van een loondoorbetalingsperiode is geregeld in artikel 5 van de Bvlp. Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat het Uwv een loondoorbetalingsperiode vaststelt, indien bij de behandeling van een aanvraag, bedoeld in artikel 34, derde lid, van de WAO blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond de op hem rustende reïntegratieverplichtingen niet of niet volledig is nagekomen of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht. Ingevolge het tweede lid van artikel 5 van de Bvlp wordt de loondoorbetalingsperiode vastgesteld op het tijdvak dat naar verwachting benodigd zal zijn om de werkgever in staat te stellen alsnog zijn reïntegratieverplichtingen na te komen en voldoende reïntegratie-inspanningen te verrichten, doch ten minste op vier maanden.
Het vierde lid bepaalt, onder meer, dat de loondoorbetalingsperiode wordt vastgesteld op ten hoogste 12 maanden, indien het verzuim wordt aangemerkt als uiterste nalatigheid.
Voorts heeft het Uwv op 6 juni 2003 vastgesteld de Beleidsregels vorm- en herkenbaarheidsvereisten reïntegratieverslagen. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van deze beleidsregels stelt het Uwv aan de werkgever schriftelijk een termijn van veertien dagen om het reïntegratieverslag te verstrekken of aan te vullen indien zich een van de situaties vermeld onder a, b of c voordoet. Het vijfde lid bepaalt dat het Uwv toepassing geeft aan artikel 71a, negende lid, van de WAO, indien de werkgever na het verstrijken van de in het tweede lid genoemde termijn zonder deugdelijke grond het reïntegratieverslag niet heeft verstrekt of aangevuld.
De Raad is van oordeel dat, gelet op de wetsgeschiedenis van artikel 71a, negende lid, van de WAO, de opdracht aan het Uwv in de tweede volzin van dit artikellid betekent dat het tijdvak waarover de werkgever het loon aan de werknemer moet doorbetalen mede dient te worden afgestemd op de periode die de werkgever wordt geacht nodig te hebben om alsnog voldoende reïntegratie-inspanningen te verrichten. De periode die daadwerkelijk nodig is voor het alsnog verrichten van voldoende reïntegratie-inspanningen kan veel korter zijn dan de vier maanden van artikel 5, tweede lid, van de Bvlp. Met name een administratieve omissie kan doorgaans op korte termijn worden hersteld. Appellant heeft blijkens de op artikel 5, tweede lid, van de Bvlp, gegeven toelichting bewust geen rekening gehouden met de daadwerkelijk benodigde hersteltermijn. De minimumsanctie van 4 maanden loondoorbetaling berust op de overweging dat naast een geschatte hersteltermijn van een maand ook de wettelijke beslistermijn van 13 weken onderdeel dient uit te maken van de op te leggen sanctie. De Raad heeft voor dit laatste zowel in de tekst van artikel 71a, negende lid, van de WAO als in de wetsgeschiedenis geen enkel aanknopingspunt gevonden. Gelet hierop is artikel 5, tweede lid, van de Bvlp in strijd met artikel 71a, negende lid, van de WAO en derhalve onrechtmatig. Artikel 5, tweede lid, van de Bvlp kan dan ook geen grondslag vormen voor het bestreden besluit.
De conclusie uit het vorenstaande is dat de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Gezien het vorenstaande komt de Raad aan hetgeen overigens door partijen is aangevoerd niet meer toe.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor het verweerschrift en, gelet op de gevoegde behandeling met de zaak met registratienummer 04/1300 WAO, € 161,- voor de aanwezigheid ter zitting, in totaal € 483,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 483,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 422,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006.