ECLI:NL:CRVB:2006:AV2459

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/4433 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens het niet aanvaarden van passend arbeid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die niet heeft ingestemd met een aanbod voor passende arbeid. Appellant had een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze per 1 januari 2003, omdat appellant zonder gegronde redenen had nagelaten het aanbod voor verlenging van zijn arbeidsovereenkomst te aanvaarden. Appellant had eerder gewerkt als logistiek medewerker en zijn arbeidsovereenkomst was op 31 december 2002 geëindigd. Het aanbod voor verlenging was gedaan op 27 november 2002, maar appellant had dit aanbod afgewezen, onder andere vanwege de reistijd en het ontbreken van een reiskostenvergoeding.

De rechtbank Utrecht had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep. Tijdens de zitting van de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2005 was appellant niet aanwezig, maar zijn advocaat was wel aanwezig. De Raad oordeelde dat de reistijd van ongeveer twee uur en tien minuten per dag niet zodanig was dat het aanbod voor arbeid als onacceptabel kon worden beschouwd. De Raad merkte op dat appellant zelf had aangegeven dat zijn collega’s ook geen reiskostenvergoeding ontvingen en dat de toepasselijke CAO geen aanspraak op een dergelijke vergoeding voorschreef.

De Centrale Raad van Beroep vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv niet op de juiste gronden was gebaseerd en dat appellant had kunnen proberen een andere werkkring te vinden. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,-- bedroegen, en bepaalde dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van € 133,-- aan hem moest vergoeden.

Uitspraak

04/4433 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht, onder nr. SBR 03/1457, op 29 juni 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 december 2005, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. E.B. Knollema, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is op 22 juli 2002 als logistiek medewerker in dienst getreden van [naam werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats], (hierna de werkgever), via welke werkgever hij tewerk gesteld was bij [naam bedrijf] te ’s-Hertogenbosch, zulks op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd welke op 31 december 2002 afliep. De werkgever heeft appellant op
27 november 2002 een verlenging van deze arbeidsovereenkomst tot 30 juni 2003, op dezelfde voorwaarden als voorheen
- waarbij hij wederom bij [naam bedrijf] geplaatst zou worden - aangeboden, welk aanbod appellant niet heeft aanvaard.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellant voor een WW-uitkering heeft gedaagde hem bij besluit van 29 januari 2003 medegedeeld, dat de uitkering per 1 januari 2003 blijvend geheel wordt geweigerd, omdat hij zonder gegronde redenen heeft nagelaten passende arbeid te aanvaarden. Feiten of omstandigheden die kunnen leiden tot verminderde verwijtbaarheid acht gedaagde niet aanwezig.
Het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 2 mei 2003 (hierna het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde overwogen, dat de redenen voor de afwijzing van het werkaanbod voor appellant waren gelegen in het feit dat hij elke dag tussen zijn woonplaats [woonplaats] en de werkplek heen en weer moest reizen en geen reiskostenvergoeding van de werkgever kreeg, terwijl hij ook de reisafstand per openbaar vervoer te lang achtte. Een en ander vormt echter, volgens gedaagde, geen gegronde reden om het aanbod niet te accepteren omdat het ontvangen van een reiskostenvergoeding in de bedrijfstak waar appellant werkt, niet gebruikelijk is - ook krachtens de toepasselijke CAO bestaat daar geen aanspraak op -, en de reistijd (iets meer dan twee uur vice versa) acceptabel is te achten. Gedaagde heeft dit besluit gebaseerd op het bepaalde in artikel 24, eerste lid, aanhef en sub a, in verbinding met
24, tweede lid, aanhef en sub b, van de WW.
Namens appellant is beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Daarbij is zijn bezwaar met betrekking tot de reiskosten herhaald en heeft hij benadrukt, dat gedaagde er onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat hij aanvankelijk de afstand tussen zijn woonplaats en de werkplek per auto kon overbruggen (hetgeen hem plus minus een half uur kostte), maar dat hij, toen zijn auto eind november/ begin december onbruikbaar werd, die afstand per openbaar vervoer moest afleggen, hetgeen hem volgens zijn berekening per dag gemiddeld twee uur en vijftig minuten kostte.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en, kort gezegd, geoordeeld dat gedaagde met recht heeft gesteld dat van appellant kon worden gevergd om de verlenging, desnoods tijdelijk, te accepteren.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld. Daarbij zijn in grote lijnen de in eerste aanleg aangevoerde stellingen herhaald.
De Raad oordeelt als volgt
De Raad merkt allereerst op, dat volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder andere de uitspraak van 11 mei 2005, LJN AT 5539, USZ 2005/269 - de toepassing van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW het meest past bij de situatie dat een aanbod tot verlenging van een overeenkomst voor bepaalde tijd zonder gegronde reden door de werknemer van de hand wordt gewezen. Het bestreden besluit is echter niet op deze grond gebaseerd. De rechtbank had derhalve het beroep niet ongegrond dienen te verklaren. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De Raad ziet, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.
De Raad overweegt daartoe, dat de dagelijkse reistijd, ook volgens de door appellant in hoger beroep overgelegde gegevens, ten tijde van het aanbod niet zodanig was - zowel op de heen- als terugweg ongeveer een uur en tien minuten -, dat het op zich passende karakter van het aanbod daardoor in essentie wordt aangetast, nu tussen partijen niet in geschil is dat de aard van het werk en de overige arbeidsvoorwaarden hetzelfde zouden blijven en appellant in die reistijden eerder geen beletsel zag voor het aangaan van die arbeidsovereenkomst. Dat hij eerst door het onbruikbaar worden van zijn auto met die reistijden werd geconfronteerd doet daar niet aan af. Appellant had immers, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, kunnen trachten om vanuit het verlengde dienstverband, een andere werkkring te vinden. Met betrekking tot het ontbreken van een reiskosten-vergoeding merkt de Raad op, dat appellant zelf al heeft aangegeven dat zijn collega’s (ook) geen reiskostenvergoeding ontvingen, terwijl gedaagde onweersproken heeft opgemerkt dat de toepasselijke CAO het verstrekken van een dergelijke vergoeding ook niet voorschreef.
Het voorgaande betekent dat gedaagde het bestreden besluit had kunnen en moeten baseren op het door eigen toedoen niet behouden van passende arbeid in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellant, te begroten op € 644,-- in eerste aanleg en € 322,-- in hoger beroep, in totaal derhalve € 966,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- aan hem vergoedt.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M. Renden.