[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. S. Broens, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem, onder nr. AWB 03/2294, op 6 mei 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op 10 november 2005 is namens appellante een nader stuk in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 november 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Broens, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Aan appellante, die eerder over de periode van 10 februari 2000 tot en met 9 september 2001 een WW-uitkering ontving, is per 3 juni 2002 een herleefde uitkering krachtens deze wet toegekend. Bij brief van 20 maart 2000 is appellante door gedaagde gewezen op de ingevolge de WW geldende sollicitatieplicht; daarbij is aangegeven dat het conform het beleid van gedaagde moet gaan om tenminste één concrete sollicitatie- activiteit per week, waarbij geldt dat deze activiteit verifieerbaar moet zijn in die zin dat de betrokkene moet kunnen aantonen wanneer op welke functie gesolliciteerd is. Op 9 mei 2000 is zij door een medewerker van gedaagde opnieuw op deze verplichting gewezen.
2.2. Wegens het verrichten van onvoldoende sollicitatie-activiteiten in de periode van 30 december 2002 tot en met 26 januari 2003 is appellante bij besluit van 5 februari 2003 een maatregel opgelegd inhoudende een korting op de uitkering van 20% gedurende 16 weken, over de periode van 27 januari tot en met 16 mei 2003. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
2.3. Op het zogenoemde werkbriefje over de periode van 24 februari tot en met 23 maart 2003 heeft appellante één mondelinge sollicitatie vermeld alsmede dat zij bij uitzend-bureau’s was langsgegaan. In verband daarmee heeft gedaagde vastgesteld, dat zij wederom niet aan de sollicitatieplicht had voldaan en dat er sprake was van recidive als bedoeld in
artikel 10, eerste lid van het Maatregelenbesluit Tica (hierna: het Maatregelen-besluit). Deswege is aan appellante bij besluit van 27 maart 2003 medegedeeld, dat in verband met recidive de toe te passen korting op de uitkering wordt verhoogd met de helft, derhalve tot 30%, dat deze korting nu er sprake is van het in tijd samenlopen met de eerdere sanctie, wordt gemaximeerd op 30%, maar dat de duur van de toe te passen maatregel wordt verlengd in die zin dat over de periode van
24 maart 2003 tot en met 18 augustus 2003 een maatregel wordt opgelegd bestaande uit een korting op de uitkering van 30% en over 19 augustus 2003 een van 20%.
2.4. Het namens appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 28 augustus 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde aangegeven dat het bij het voldoen aan de sollicitatieplicht moet gaan om concrete sollicitaties, waaronder, zoals in de aan appellante verstrekte informatie is vermeld, wel het inschrijven bij een uitzendbureau valt maar niet het langsgaan bij dergelijke bureau’s. Tevens heeft gedaagde gesteld dat, gesteld nu er sprake is van een overlapping in tijd (over het tijdvak van 24 maart tot en met 16 mei 2003) van de bij besluit van 5 februari 2003 en de bij besluit van 27 maart 2003 opgelegde sancties, een juiste toepassing van het Maatregelenbesluit meebrengt, dat de toe te passen korting beperkt blijft tot 30% en tegelijkertijd, teneinde de wegens recidive noodzakelijke verhoging toch te realiseren, de duur van de sanctie wordt verlengd.
3. Namens appellante is beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Daarbij heeft appellante in de eerste plaats gesteld, dat haar nimmer, althans niet voor de in geding zijnde periode, duidelijk was gemaakt dat het langsgaan bij een uitzendbureau niet als concrete sollicitatie zou worden aangemerkt. Tevens is zij van mening dat de opgelegde sanctie, en dan met name de duur daarvan, in strijd is met het Maatregelenbesluit, omdat de overschrijding van het percentage van 30, anders dan artikel 11 van dit besluit eist, niet het gevolg is van de in artikel 10 bedoelde verhoging, maar samenhangt met het, deels, in tijd samenlopen van de bij besluit van 5 februari 2003 en de nadien opgelegde maatregelen, zodat voor een verlenging van de duur van de maatregel geen plaats is. Dit brengt volgens appellante mee dat slechts de reeds eerder opgelegde maatregel kan worden verhoogd. Volgens appellante dienen de bepalingen uit het Maatregelenbesluit, gelet op het belastende karakter van die regeling zo restrictief en, in casu, zo letterlijk mogelijk gelezen te worden.
4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
5. In hoger beroep is namens appellante het in eerste aanleg gestelde herhaald. Bovendien is naar voren gebracht, dat in de bijzondere situatie van appellante - zij heeft een beperkte vooropleiding, waardoor zij moeite heeft met het verrichten van schriftelijke sollicitaties - het bezoeken van uitzendbureau’s wel als een concrete sollicitatie dient te worden aangemerkt. Tevens is gepleit voor matiging van de opgelegde sanctie gelet op de specifieke situatie van appellante (die weinig werkervaring en een gebrekkige opleiding heeft).
6. De Raad oordeelt als volgt.
6.1. De Raad stelt voorop dat volgens zijn vaste jurisprudentie het beleid van gedaagde, waarin wordt uitgegaan van de eis van tenminste één concrete en verifieerbare sollicitatie per week, niet in strijd is met een juiste uitleg van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, uit welke bepaling de sollicitatieverplichting voortvloeit. De Raad ziet in de gestelde bijzondere omstandigheden van appellante onvoldoende reden om te oordelen, dat gedaagde ten onrechte is uit gegaan van de eis van verifieerbaarheid en dus ten onrechte het langsgaan bij een uitzendbureau niet als concrete sollicitatie heeft aangemerkt waarbij de Raad er nog op wijst dat, ook al ware dit anders, appellante in de desbetreffende periode niet vier, maar slechts drie sollicitaties zou hebben verricht. Voorts is de Raad van oordeel dat er geen redenen zijn waarom appellante niet zou zijn gehouden om één maal per week te solliciteren. Noch opleiding, werkervaring, leeftijd of lichamelijke beperkingen geven daar aanleiding toe.
6.2. De stelling dat appellante er niet van op de hoogte kon zijn dat haar wijze van werk zoeken niet als concrete sollicitatie-activiteit zou worden beschouwd moet worden verworpen. In de eerste plaats had zij uit de hiervoor genoemde brief van 20 maart 2000 kunnen afleiden dat het bezoeken van uitzendbureau’s onvoldoende was: in deze brief wordt onder andere de nadruk gelegd op het concreet kunnen controleren van sollicitaties. In de tweede plaats was het besluit van
5 februari 2003 ook al gebaseerd op haar vermelding op het desbetreffende werkbriefje dat ze (slechts) bij uitzendbureau’s was langsgegaan.
6.3. Voorts overweegt de Raad dat aan appellante weliswaar kan worden toegegeven, dat artikel 11, eerste lid, van het Maatregelenbesluit niet toegespitst lijkt op de situatie waarin de looptijden van maatregelen opgelegd als gevolg van het overtreden van dezelfde verplichting elkaar overlappen, maar dat de uitwerking die gedaagde aan zijn verplichting tot het opleggen van een maatregel heeft gegeven, geheel past in het kader van artikel 27, derde lid, van de WW en eveneens geheel conform is aan de ratio van artikel 11 voornoemd: aan de ene kant wordt de betrokkene niet geconfronteerd met een maatregel die hoger is dan 30%, aan de andere kant wordt de verhoging - die in artikel 10, eerste lid, van het besluit verplicht is voorgeschreven - toch gerealiseerd doordat de duur van de maatregel wordt verlengd. Een andere opvatting zou het, door de wetgever ongetwijfeld niet gewenste, gevolg hebben, dat degene die binnen de looptijd van een reeds opgelegde maatregel dezelfde overtreding begaat, in een voordeliger positie komt te verkeren dan degene, die zulks buiten deze periode doet. Het hier overwogene sluit aan bij eerdere uitspraken van de Raad, te weten die van 15 oktober 2003,
LJN AN 8511, USZ 2003/349 en RSV 2004/10 en 9 maart 2005 LJN AT 4781, RSV 2005/181. Hieruit blijkt tevens dat een interpretatie zoals door appellante voorgestaan, niet kan worden gevolgd.
6.4. De Raad merkt tot slot op dat gedaagde in de door appellante genoemde omstandigheden geen aanleiding behoefde te zien om tot matiging van de op te leggen maatregel over te gaan.
6.5. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 januari 2006.