ECLI:NL:CRVB:2006:AV2381

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/1300 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctiebesluiten in strijd met de wet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De rechtbank had op 18 januari 2005 geoordeeld dat de loonsanctiebesluiten van het Uwv in strijd waren met de wet. De zaak betreft de loondoorbetalingsverplichting van een werkgever, gedaagde, die was opgelegd na een ziekmelding van de werkneemster H. op 2 juli 2002. De werkneemster had op 31 maart 2003 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd. Het Uwv had de aanvraag afgewezen omdat het reïntegratieverslag niet compleet was. Gedaagde had vervolgens een loondoorbetalingsverplichting van vier maanden opgelegd gekregen, wat door de rechtbank als onterecht werd beoordeeld.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de sanctie van vier maanden loondoorbetaling niet in overeenstemming is met de wet, omdat deze niet rekening houdt met de werkelijke herstelperiode die nodig is voor de werkgever om aan zijn verplichtingen te voldoen. De Raad stelt vast dat de sanctie punitief van aard is en dat de wetgever de mogelijkheid heeft willen bieden om de sanctieduur te variëren op basis van de omstandigheden van het geval. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht het bestreden besluit heeft vernietigd en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Daarnaast wordt appellant, het Uwv, veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op € 483,-. De uitspraak benadrukt het belang van een evenredige sanctie die aansluit bij de werkelijke omstandigheden en de herstelmogelijkheden van de werkgever.

Uitspraak

05/1300 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 18 januari 2005, onder nr. 04/1179 WAO, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde nadere stukken ingezonden.
Het geding is gevoegd met de gedingen met de registratienummers 04/6166 WAO, 05/1284 WAO en 04/6249 WAO behandeld ter zitting van de Raad op 26 oktober 2005, waar namens appellant zijn verschenen mr. A.C. Arora,
mr. M.H. Beersma en mr. D.G. Rodermond, allen werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Namens gedaagde is verschenen mr. M.C.F.M. Mollée, werkzaam bij Commit B.V. te De Meern.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagdes werkneemster H. heeft zich op 2 juli 2002 ziek gemeld. Op 31 maart 2003 heeft zij een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd. Bij brief van 4 april 2003 heeft appellant gedaagde meegedeeld dat de WAO-aanvraag van H. is ontvangen, dat het bij die aanvraag gevoegde reïntegratieverslag (riv) niet compleet is en dat gedaagde twee weken de tijd heeft om het verzuim te herstellen. Na afloop van die termijn op 18 april 2003 had appellant de ontbrekende stukken niet ontvangen. Bij besluit van 23 april 2003 heeft appellant de WAO-aanvraag van H. afgewezen. Bij besluit van eveneens 23 april 2003 heeft appellant gedaagde een loondoorbetalingsverplichting van vier maanden opgelegd over de periode van 1 juli 2003 tot 1 november 2003. Gedaagde heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Op 15 mei 2003 heeft H. appellant telefonisch meegedeeld dat het riv compleet is. Aan H. is meegedeeld dat zij dit verslag met de nieuwe WAO-aanvraag moest indienen. Op 21 juli 2003 heeft H. een nieuwe, nu complete, WAO-aanvraag ingediend. Bij besluit van 29 april 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar tegen de loondoorbetalings- verplichting ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en bepalingen gegeven ten aanzien van vergoeding van proceskosten en griffierecht.
De rechtbank heeft overwogen dat de loondoorbetalingsverplichting van vier maanden, die door appellant standaard als minimumsanctie wordt opgelegd, in strijd is met het reparatoire karakter van de afstemmingsbepaling van artikel 71a, negende lid, laatste volzin, van de WAO, omdat zich gevallen kunnen voordoen waarin herstel van de rechtmatige toestand binnen de termijn van vier maanden plaatsvindt. Voorts is de rechtbank van oordeel dat bij een minimumsanctie van vier maanden onvoldoende recht wordt gedaan aan de door de wetgever gewenste mogelijkheid de sanctieduur te variëren aan de hand van de relevante omstandigheden zoals aard en ernst van het verzuim. Bovendien wordt bij een sanctie van vier maanden de werkgever slechts een feitelijke herstelperiode van een maand gegund, nu de laatste drie maanden van de sanctie niet zijn bedoeld om de werkgever de gelegenheid te geven zijn verplichting alsnog na te komen. Derhalve acht de rechtbank de sanctie overwegend punitief van aard. Naar het oordeel van de rechtbank had in het onderhavige geval bij een adequate reactie van appellant het verzuim binnen een maand na 18 april 2003, te weten op 15 mei 2003, kunnen zijn hersteld. Gelet daarop voldoet de sanctie ook niet aan het evenredigheidsvereiste, aldus de rechtbank.
Namens appellant is, kort samengevat, in hoger beroep aangevoerd dat zowel de boven- als de ondergrens van de loondoorbetalingsverplichting in principe vier maanden bedraagt, hetzij langs de band van de lichtste verzuimcategorie qua aard en ernst, hetzij langs de band van de minimale herstelperiode. De sanctie is niet punitief, maar reparatoir. De sanctie wordt vastgesteld voorafgaande aan de herstelperiode. Achteraf vindt geen beoordeling meer plaats van de feitelijk door de werkgever gebruikte herstelperiode. Appellant is van oordeel dat pas als de WAO-beoordeling is afgerond sprake is van volledig herstel in de rechtmatige toestand. De periode van vier maanden bestaat dan ook uit een herstelperiode van een maand en de dertien weken die nodig zijn om de WAO-beoordeling uit te voeren. Appellant acht een sanctie van vier maanden niet buitenproportioneel.
Gedaagde stelt zich op het standpunt dat geen sanctie kan worden opgelegd voordat vaststaat of sprake is van een arbeidsongeschikte werknemer.
Een sanctie van vier maanden acht gedaagde volledig disproportioneel, nu een sanctie van minimaal vier maanden niet is afgestemd op de herstelperiode. Voor zover de sanctie verder gaat dan nodig is voor herstel acht ook gedaagde de sanctie punitief.
De Raad oordeelt als volgt.
Artikel 34, derde lid, van de WAO bepaalt, onder meer, dat de belanghebbende, die in aanmerking wenst te komen voor toekenning van de uitkering, zijn aanvraag dient te doen binnen 9 maanden na de aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid.
Ingevolge artikel 34a, eerste lid, van de WAO, gaat de aanvraag voor de toekenning van de uitkering vergezeld van een reïntegratieverslag als bedoeld in artikel 71a van de WAO. Ingevolge het tweede lid van artikel 34a van de WAO wijst het Uitvoering-sinstituut werknemersverzekeringen de aanvraag af, indien het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen toepassing heeft gegeven aan artikel 71a, negende lid, van de WAO.
In artikel 71a, eerste tot en met vijfde lid, van de WAO zijn de verplichtingen van de werkgever in verband met het samenstellen van het reïntegratieverslag opgenomen.
Het achtste lid van artikel 71a van de WAO bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de werkgever een termijn stelt waarbinnen het reïntegratieverslag wordt verstrekt of aangevuld, indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 34, derde lid, van de WAO blijkt dat de werkgever zijn verplichting om een reïntegratieverslag vast te stellen niet of niet volledig is nagekomen.
Ingevolge het negende lid van artikel 71a van de WAO stelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een tijdvak vast, gedurende welke de werknemer jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, indien bij de behandeling van de aanvraag bedoeld in artikel 34, derde lid, van de WAO blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid dan wel de krachtens het zevende lid gestelde regels niet of niet volledig nakomt of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht. Dit tijdvak is ten hoogste 52 weken en wordt afgestemd op de aard en ernst van het verzuim, alsmede op de periode die nodig wordt geacht om alsnog voldoende reïntegratie-inspanningen te leveren.
Het tiende lid van artikel 71a van de WAO bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur voor de toepassing van het negende lid nadere regels kunnen worden gesteld.
De Raad stelt vast dat een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 71a, tiende lid, van de WAO niet is vastgesteld.
Het Uwv heeft gelet op onder meer artikel 71a, negende lid, van de WAO en de Regeling procesgang eerste ziektejaar (Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Stcrt. 26 maart 2002, nr. 60) op 12 maart 2003 de Beleidsregels verlenging loondoorbetaling poortwachter (Bvlp) vastgesteld. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Bvlp wordt het verzuim van de werkgever, in volgorde van toenemende ernst, aangemerkt als beperkte, ernstige, grove of uiterste nalatigheid. Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder a, wordt het verzuim onder meer aangemerkt als uiterste nalatigheid indien de werkgever ook nadat de termijn genoemd in artikel 71a, achtste lid, van de WAO is verstreken geen reïntegratieverslag aan het Uwv heeft verstrekt of het reïntegratieverslag niet heeft aangevuld.
De vaststelling van een loondoorbetalingsperiode is geregeld in artikel 5 van de Bvlp. Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat het Uwv een loondoorbetalingsperiode vaststelt, indien bij de behandeling van een aanvraag, bedoeld in artikel 34, derde lid, van de WAO blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond de op hem rustende reïntegratieverplichtingen niet of niet volledig is nagekomen of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht. Ingevolge het tweede lid van artikel 5 van de Bvlp wordt de loondoorbetalingsperiode vastgesteld op het tijdvak dat naar verwachting benodigd zal zijn om de werkgever in staat te stellen alsnog zijn reïntegratieverplichtingen na te komen en voldoende reïntegratie-inspanningen te verrichten, doch ten minste op vier maanden.
Het vierde lid bepaalt dat de loondoorbetalingsperiode wordt vastgesteld op ten hoogste zes, respectievelijk negen of twaalf maanden, indien het verzuim van de werkgever wordt aangemerkt als ernstige, grove of uiterste nalatigheid.
Voorts heeft het Uwv op 6 juni 2003 vastgesteld de Beleidsregels vorm- en herkenbaarheidsvereisten reïntegratieverslagen. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van deze beleidsregels stelt het Uwv aan de werkgever schriftelijk een termijn van veertien dagen om het reïntegratieverslag te verstrekken of aan te vullen indien zich een van de situaties vermeld onder a, b of c voordoet. Het vijfde lid bepaalt dat het Uwv toepassing geeft aan artikel 71a, negende lid, van de WAO, indien de werkgever na het verstrijken van de in het tweede lid genoemde termijn zonder deugdelijke grond het reïntegratieverslag niet heeft verstrekt of aangevuld.
De Raad is van oordeel dat, gelet op de wetsgeschiedenis van artikel 71a, negende lid, van de WAO, de opdracht aan het Uwv in de tweede volzin van dit artikellid betekent dat het tijdvak waarover de werkgever het loon aan de werknemer moet doorbetalen mede dient te worden afgestemd op de periode die de werkgever wordt geacht nodig te hebben om alsnog voldoende reïntegratie-inspanningen te verrichten. De periode die daadwerkelijk nodig is voor het alsnog verrichten van voldoende reïntegratie-inspanningen kan veel korter zijn dan de vier maanden van artikel 5, tweede lid, van de Bvlp. Met name een administratieve omissie kan doorgaans op korte termijn worden hersteld. Appellant heeft blijkens de op artikel 5, tweede lid, van de Bvlp, gegeven toelichting bewust geen rekening gehouden met de daadwerkelijke benodigde hersteltermijn. De minimumsanctie van 4 maanden loondoorbetaling berust op de overweging dat naast een geschatte hersteltermijn van een maand ook de wettelijke beslistermijn van 13 weken onderdeel dient uit te maken van de op te leggen sanctie. De Raad heeft voor dit laatste zowel in de tekst van artikel 71a, negende lid, van de WAO als in de wetsgeschiedenis geen enkel aanknopingspunt gevonden. Gelet hierop is artikel 5, tweede lid, van de Bvlp in strijd met artikel 71a, negenden lid, van de WAO en derhalve onrechtmatig. Artikel 5, tweede lid, van de Bvlp kan dan ook geen grondslag vormen voor het bestreden besluit.
Voorts maakt de Raad uit het bestreden besluit op, dat gedaagde de onderhavige sanctie tevens rechtstreeks baseert op artikel 71a, negende lid, van de WAO. Gelet op hetgeen hierover is overwogen biedt artikel 71a, negende lid, van de WAO geen grondslag voor een minimumsanctie van 4 maanden.
De conclusie uit het vorenstaande is dat de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Gezien het vorenstaande komt de Raad aan hetgeen overigens door partijen is aangevoerd niet meer toe.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor het verweerschrift en, gelet op de gevoegde behandeling met de zaak met registratienummer 04/6166 WAO, € 161,- voor de aanwezigheid ter zitting, in totaal € 483,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 483,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 422,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E. Meijer.