ECLI:NL:CRVB:2006:AV2182

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5530 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na beëindiging dienstbetrekking

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gekomen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant had op 8 december 2001 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, maar deze was door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) blijvend geheel geweigerd. De reden voor deze weigering was dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden, omdat de beëindiging van zijn dienstbetrekking niet gerechtvaardigd was. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en appellant stelde in hoger beroep dat er wel degelijk sprake was van een verschil van inzicht met zijn werkgever.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de werkgever de eerdere verwijten aan appellant had laten vallen, maar desondanks de arbeidsovereenkomst wilde beëindigen. De Raad oordeelde dat appellant geen inhoudelijk verweer had gevoerd tegen de ontbinding van zijn dienstbetrekking, waardoor hij nodeloos had meegewerkt aan de beëindiging. De Raad concludeerde dat er geen overwegende bezwaren waren tegen het voortbestaan van de dienstbetrekking, en dat appellant derhalve verwijtbaar werkloos was geworden in de zin van de Werkloosheidswet.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met T. Hoogenboom als voorzitter en H.G. Rottier en J. Riphagen als leden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 januari 2006.

Uitspraak

04/5530 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr. J.W.F. Menick, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Amsterdam onder registratienummer AWB 03/2028 op 23 augustus 2004 tussen partijen gewezen uitspraak (hierna: de aangevallen uitspraak).
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 november 2005, waar appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R. Sowka, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant, geboren in 1965, was sinds 15 oktober 1998 in dienst van [naam BV], later [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: werkgever) als schoonmaker. Naar aanleiding van een incident op de werkplek op 27 september 2001 is appellant op 2 oktober 2001 geschorst. De werkgever heeft naar aanleiding daarvan aangekondigd de kantonrechter te zullen gaan verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden om gewichtige redenen bestaande uit omstandigheden die een dringende reden als bedoeld in art. 7:677, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek zouden hebben opgeleverd. Bij verzoek-schrift van 20 november 2001 heeft de werkgever zich vervolgens inderdaad tot de kantonrechter gewend en heeft zij verzocht de arbeidsovereenkomst per 1 december 2001 te ontbinden. Als reden daarvoor heeft de werkgever aangegeven dat tussen partijen een onoverbrugbaar verschil van inzicht bestond over de wijze waarop de functie diende te worden uitgevoerd en dat gesprekken om partijen op één lijn te krijgen resulteerden in het tegenovergestelde. De werkgever heeft daarbij aangegeven dat appellant van de gewijzigde omstandigheden niet in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt. Appellant heeft bij verweerschrift van dezelfde datum het door de werkgever gestelde erkend en onderschreven en heeft benadrukt dat hem geen enkel verwijt kan worden gemaakt.
De kantonrechter heeft overeenkomstig het verzoek de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 december 2001. Daarbij heeft de kantonrechter geen vergoeding aan appellant toegekend.
2.2. Appellant heeft op 8 december 2001 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 22 april 2002 heeft gedaagde die uitkering blijvend geheel geweigerd onder de overweging dat de grondslag voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst de gebeurtenissen op de werkvloer zijn geweest en dat appellant om die reden verwijtbaar werkloos is geworden. De tegen dit besluit gerichte bezwaren heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 21 maart 2003, onder wijziging van de motivering en de grondslag, ongegrond verklaard. Gedaagde stelt zich thans - kort gezegd - op het standpunt dat op geen enkele wijze is gebleken van disfunctioneren of verschil van inzicht. Omdat appellant niet of nauwelijks verweer heeft gevoerd tegen het ontbindingsverzoek heeft hij naar de mening van gedaagde onnodig meegewerkt aan de beëindiging van zijn dienstbetrekking.
3. Het tegen het bestreden besluit gerichte beroep heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van gedaagde onderschreven dat appellant geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat een verschil van inzicht was ontstaan als bedoeld in het verzoekschrift tot ontbinding terwijl uit de stukken voorts niet is gebleken van enig disfunctioneren van appellant. Indien moet worden uitgegaan van de afwezigheid van verwijtbaarheid van de zijde van appellant had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van appellant gelegen om krachtiger inhoudelijk verweer te voeren dan wel om te verzoeken om een vergoeding.
4. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat sprake was van een verschil van inzicht en dat de kantonrechter heeft geoordeeld dat appellant geen verwijt treft. Appellant stelt voorts dat hij zich wel mondeling heeft verzet tegen de beëindiging van de dienst-betrekking. Bovendien stelt hij dat hij wel een vergoeding heeft gekregen nu hij sinds 1 oktober 2001 was vrijgesteld van werkzaamheden en hij tot aan de ontbinding van de arbeidsovereenkomst zijn loon doorbetaald heeft gekregen.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. De Raad stelt vast dat de werkgever de eerdere verwijten aan appellant heeft laten vallen, maar dat de werkgever desondanks een einde aan de dienstbetrekking wenste te maken. De werkgever heeft het gestelde verschil van inzicht over het functioneren noch ten overstaan van de kantonrechter, noch in latere instantie ten overstaan van gedaagde aangetoond terwijl appellant dienaangaande evenmin enig bewijsstuk heeft ingebracht. Vanuit het oogpunt van de WW bestonden er derhalve geen overwegende bezwaren tegen het laten voortbestaan van de dienstbetrekking zodat appellant, door geen inhoudelijk verweer tegen de ontbinding te voeren, nodeloos heeft meegewerkt aan de beëindiging van de dienstbetrekking.
5.2. De Raad onderschrijft niet de stelling van appellant dat hij een verkapte vergoeding in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking heeft gekregen nu de werkgever slechts het salaris heeft doorbetaald tot aan de ontbindingsdatum, terwijl toepassing van de zogenoemde kantonrechtersformule op de onderhavige casus, ook indien wordt uitgegaan van een neutrale ontbinding, gelet op de lengte van het dienstverband, met zich zou brengen dat een vergoeding over een langere periode zou zijn toegekend.
5.3. Met gedaagde en de rechtbank komt de Raad derhalve tot het oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef onder b, van de WW, ingevolge welke bepalingen een werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is geëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. Er is geen aanleiding om te concluderen dat de verwijtbare werkloosheid hem niet in overwegende mate kan worden verweten.
6. Het hoger beroep slaagt derhalve niet.
7. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) C.D.A. Bos.