ECLI:NL:CRVB:2006:AV2180

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/6585 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid door eigen toedoen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de weigering van een WW-uitkering aan gedaagde, die door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Gedaagde was in dienst als beveiligingsmedewerker bij [naam BV] en zijn dienstverband eindigde omdat de vereiste toestemming van de politie voor het uitoefenen van deze functie was ingetrokken. Deze intrekking was het gevolg van een strafrechtelijke veroordeling die gedaagde had opgelopen in verband met een burenruzie. Gedaagde had op 18 januari 2004 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, maar deze werd op 12 februari 2004 geweigerd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) stelde dat gedaagde verwijtbaar werkloos was geworden, omdat hij zich had gedragen op een manier die leidde tot zijn ontslag.

De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat er geen sprake was van verwijtbare werkloosheid, omdat de dienstbetrekking was geëindigd door het verstrijken van de tijd waarvoor deze was aangegaan. De rechtbank oordeelde ook dat gedaagde niet verweten kon worden dat hij door eigen toedoen geen passende arbeid had behouden, omdat zijn dienstverband met [naam BV] nog niet bestond op het moment van de strafbare feiten.

De Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak echter vernietigd. De Raad oordeelde dat gedaagde zich had moeten realiseren dat zijn strafrechtelijke verleden risico's met zich meebracht voor zijn werk in de beveiligingsbranche. Door de risico's te negeren en de arbeidsovereenkomst aan te gaan, had gedaagde het risico genomen dat zijn dienstverband niet verlengd zou worden. De Raad concludeerde dat de werkloosheid in overwegende mate aan gedaagde kon worden verweten, waardoor de weigering van de WW-uitkering gerechtvaardigd was. De Raad heeft het hoger beroep van het UWV gegrond verklaard en het beroep van gedaagde ongegrond verklaard.

Uitspraak

04/6585 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Gravenhage op 22 november 2004, reg.nr. AWB 04/2632 WW tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 november 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.H.K. Pouwelse, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. E.J.M. Daalhuizen, advocaat te Rotterdam.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde is op 5 mei 2003 op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van vier maanden als beveiligingsmedewerker in dienst getreden van [naam BV] (hierna: [naam BV]). Voorwaarde voor het aangaan en bestendigen van het dienstverband is blijkens deze overeenkomst dat de van overheidswege vereiste toestemming voor het uitoefenen van deze functie niet wordt, dan wel is, ingetrokken. Deze overeenkomst eindigde op 4 september 2003. Met ingang van 5 september 2003 heeft gedaagde opnieuw voor [naam BV] gewerkt op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van vier maanden, eindigend op 4 januari 2004. Bij brief van 30 december 2003 heeft [naam BV] gedaagde medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst met hem niet zal worden verlengd, omdat de op 28 mei 2003 gegeven toestemming van de politie om beveiligingswerk-zaamheden te verrichten is ingetrokken. Deze intrekking van de toestemming houdt verband met een burenruzie waar gedaagde in april 2002 bij betrokken is geweest en in verband waarmee hij op 30 oktober 2003 is veroordeeld tot een taakstraf van 60 uur.
Op 18 januari 2004 heeft gedaagde een aanvraag om een uitkering ingevolge de WW ingediend, welke hem bij besluit van 12 februari 2004 met ingang van 5 januari 2004 is geweigerd. Bij het thans bestreden besluit op bezwaar van 11 mei 2004 is die weigering gehandhaafd. Appellant heeft hiertoe primair overwogen dat gedaagde verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij zich bij zijn werkgever zodanig heeft gedragen dat hij kon weten dat ontslag zou volgen. Subsidiair stelt appellant zich op het standpunt dat gedaagde door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Appellant neemt hierbij in aanmerking dat het gedaagde valt de verwijten dat hij zich heeft begeven in een situatie die heeft geleid tot het opleggen van de taakstraf, waardoor de vereiste politie-toestemming is onthouden als gevolg waarvan de arbeidsovereenkomst is beëindigd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank gedaagdes beroep tegen het besluit van 11 mei 2004 gegrond verklaard, dit besluit - onder het geven van beslissingen over de proceskosten en het griffierecht - vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Met betrekking tot het door appellant ingenomen primaire standpunt oordeelde de rechtbank dat ”ingevolge vaste jurisprudentie” geen sprake kan zijn van verwijtbare werkloosheid in gevallen waarin de dienstbetrekking is geëindigd door het verstrijken van de tijd waarvoor zij is aangegaan. De vraag of gedaagde verweten kan worden dat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden beantwoordt de rechtbank ontkennend, zodat het besluit om gedaagde de WW-uitkering blijvend geheel te weigeren niet in stand kan blijven. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat gedaagdes dienstbetrekking met [naam BV] nog niet bestond op het moment dat het feit waarvoor hij is veroordeeld plaatshad, terwijl gedaagde het daarna niet meer in zijn macht had de gevolgen daarvan ongedaan te maken.
In hoger beroep handhaaft appellant zijn standpunt zoals neergelegd in het besluit van
11 mei 2004.
De Raad overweegt als volgt.
Met appellant, en anders dan de rechtbank, is de Raad van oordeel dat gedaagde te verwijten valt dat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Gedaagde - die al enige jaren in de beveiligingsbranche werkte - had zich voor respectievelijk ten tijde van de bewuste ruzie dienen te realiseren dat een strafrechtelijke reactie op diens optreden risico’s voor het kunnen blijven werken in deze branche in kon houden. Vervolgens had gedaagde zich tevens bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst met [naam BV] moeten realiseren dat de reeds ingezette vervolging vanwege het door hem in april 2002 gepleegde strafbare feit tot een gerechtelijke veroordeling zou kunnen leiden. Door onder die omstandigheden toch te gaan werken als beveiligingsmedewerker heeft gedaagde het risico genomen dat zijn dienstverband met [naam BV] niet zou worden verlengd omdat de vereiste toestemming van de politie zou worden ingetrokken.
De Raad ziet geen aanleiding om te oordelen dat de aldus ontstane werkloosheid niet of niet in overwegende mate aan gedaagde zou kunnen worden verweten.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant slaagt, dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) C.D.A. Bos.
RW91