[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. C.A. Madern, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden (met medische bijlage) hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 14 november 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr. WAO 01/1663), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij is een nader commentaar d.d. 25 februari 2004 van de bezwaarverzekeringsarts E.G. van der Jagt overgelegd.
Op 10 juni 2004 is namens appellante een brief (met medische bijlage) ingezonden, waarop gedaagde heeft gereageerd bij brief van 24 juni 2004.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 6 januari 2006, waar appellante, met voorafgaande kennisgeving, niet is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H.A.H. Smithuysen, werkzaam bij het Uwv.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante, die laatstelijk werkzaam was als schoonmaakster gedurende 12,5 uur per week, is op 3 februari 1999 met zwangerschapsverlof gegaan. Na het bevallingsverlof heeft appellante wegens been- en linkerheupklachten haar werkzaamheden niet hervat.
Verzekeringsarts A.E. Admiraal Hansman heeft op 21 december 1999 appellante in het kader van de einde wachttijdbeoordeling onderzocht en een belastbaarheidspatroon opgesteld. In haar rapport diagnosticeert deze verzekeringsarts bekkeninstabiliteit en geeft zij aan dat appellante in staat kan worden geacht niet al te zware lichamelijke arbeid te verrichten met niet te lang staan en of lopen. Vervolgens zijn door arbeidsdeskundige J.F. v.d. Woude overeenkomstig het belastbaarheidspatroon functies geselecteerd en is door deze, rekening houdend met de daarmee te verworven inkomsten, het verlies aan verdiencapaciteit vastgesteld op 0%. Bij besluit van 28 januari 2000 heeft gedaagde appellante geweigerd na het einde van de wachttijd met ingang van 1 februari 2000 uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.
In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts Van der Jagt geen aanleiding gezien het oordeel van de verzekeringsarts Admiraal Hansman niet te volgen, waarna gedaagde bij besluit van 27 juli 2001, hierna: het bestreden besluit, het bezwaar ongegrond heeft verklaard.
In beroep is namens appellante aangevoerd dat zij veel meer beperkt is dan gedaagde heeft aangenomen en dat zij niet in staat is om de geselecteerde functies te vervullen.
Ter ondersteuning hiervan is medische informatie overgelegd van de huisarts, oefentherapeute van de Mensendieck Praktijk, internist M. Soesan en orthopedisch chirurg prof. dr. R.G. Pöll.
De rechtbank heeft vanwege het verschil van inzicht als deskundige ingeschakeld de revalidatiearts W.C.G. Blanken, die op 18 april 2002, nadat hij appellante op 3 januari 2002 had onderzocht, rapport heeft uitgebracht. Hij heeft daarin aangegeven dat er sprake is van een avasculaire kopnecrose beiderzijds en een anti-coagulans syndroom. De deskundige heeft het belastbaarheidspatroon adequaat geacht.
Appellante heeft zich niet met deze conclusie kunnen verenigen, waarop Blanken desgevraagd heeft uiteengezet dat er sprake is van bewegingsbeperkingen in de linkerheup, maar dat de beweeglijkheid in buig- en strekrichting ongestoord is, zodat er geen beperkingen ontstaan in de zitfunctie. Ten aanzien van de geschiktheid van de geselecteerde functies stelt Blanken vast dat de belastbaarheid niet dermate wordt overschreden dat deze functies ongeschikt zouden zijn.
Namens appellante zijn nog nadere medische stukken van haar behandelaars in geding gebracht, maar de rechtbank heeft geen aanleiding gezien het oordeel van de door haar ingeschakelde deskundige niet te volgen en heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep zijn namens appellante eerdere standpunten uit bezwaar en beroep herhaald en is een nieuwe brief van de orthopedisch chirurg Pöll overgelegd.
De Raad overweegt als volgt.
In de vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een ingeschakelde onafhankelijke deskundige pleegt te volgen. De Raad ziet in hetgeen door appellante is aangevoerd geen aanleiding in dit geval anders te oordelen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de deskundige Blanken zijn conclusie heeft gebaseerd op eigen onderzoek van appellante, de in het dossier aanwezige op appellante betrekking hebbende stukken, informatie van de behandelende sector en de anamnese. De deskundige heeft voorts het commentaar van appellante op zijn rapport serieus in overweging genomen, waarna hij gemotiveerd heeft uiteengezet op grond waarvan hij tot zijn conclusie is gekomen. Met betrekking tot de laatste overgelegde brief van orthopedisch chirurg Pöll, die aanzienlijke mobiliteitsproblemen beschrijft als gevolg van appellantes aandoening, overweegt de Raad dat in bezwaar en beroep door de bezwaarverzekeringsarts Van der Jagt is uiteengezet dat bij het vaststellen van de belastbaarheid aanzienlijke locomotoire beperkingen zijn aangenomen, waarbij appellante is aangewezen op fysiek niet te inspannend, overwegend zittend werk met vertreedmogelijkheid. Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de voor appellante aangenomen beperkingen berusten op een voldoende draagkrachtige motivering.
Wat betreft de arbeidskundige kant van de schatting verenigt de Raad zich volledig met hetgeen hieromtrent door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen. Uit de uitspraak van de Raad, gepubliceerd in RSV 2002/2, volgt dat het voor elk van de geselecteerde voltijdfuncties voldoende is dat wordt aangetoond dat zij op de datum in geding in een deeltijdvariant tenminste één arbeidsplaats vertegenwoordigt. Nu in beroep de functie samensteller van metaalproducten is afgevallen in verband met het niet voldoen aan de in het beleid van gedaagde aangehouden, zogeheten bandbreedte-eis, maar er nog voldoende functies resteren die aan bovengenoemd criterium voldoen, is door gedaagde het verlies aan verdiencapaciteit terecht vastgesteld op 1,5%. Daarmee blijft de WAO-uitkering ongewijzigd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%.
Uit het vorenstaande volgt, dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2006.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.