ECLI:NL:CRVB:2006:AV2059

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6138 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor voltijdse functies onder de WAJONG

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 17 februari 2006, staat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van gedaagde centraal. Gedaagde had bezwaar aangetekend tegen de beëindiging van haar WAJONG-uitkering, die was gebaseerd op een schatting van haar arbeidsongeschiktheid. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen had eerder besloten dat gedaagde per 26 april 2001 minder dan 25% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. De rechtbank Zutphen had in een eerdere uitspraak het besluit van de appellant vernietigd, omdat de motivering ondeugdelijk was. De rechtbank oordeelde dat gedaagde niet geschikt was voor de aan haar voorgehouden voltijdse functies, gebaseerd op een deskundigenrapport van drs. ing. A. Wiersma, die concludeerde dat gedaagde slechts maximaal 20 uur per week belastbaar was.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat de functies die aan gedaagde waren voorgehouden, passend waren en dat zij in staat was om deze functies te vervullen. De Raad overwoog echter dat de eerdere uitspraak van de rechtbank terecht was, omdat de schatting van de arbeidsongeschiktheid niet deugde. De Raad volgde het oordeel van de deskundige Wiersma, die had vastgesteld dat gedaagde door haar beperkingen niet in staat was om de voltijdse functies te vervullen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de appellant in de proceskosten van gedaagde, die in totaal € 669,30 bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering bij besluiten over arbeidsongeschiktheid en de rol van deskundigen in deze beoordelingen.

Uitspraak

03/6138 WAJONG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 20 juli 2001 heeft appellant ongegrond verklaard het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 26 februari 2001 waarbij de aan haar naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer laatstelijk op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering jonggehandicapten (WAJONG) toegekende uitkering per 26 april 2001 is beëindigd onder overweging dat zij per die datum minder dan 25% arbeidsongeschikt is.
Bij uitspraak van 10 november 2003, kenmerk 01/1148 WAJONG, heeft de rechtbank Zutphen het beroep van gedaagde tegen het besluit van 20 juli 2001 (hierna: bestreden besluit) gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen om met inachtneming van haar uitspraak nader op het bezwaar van gedaagde te beslissen, zulks met beslissingen over griffierecht en proceskosten.
Tegen die uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 januari 2006. Voor appellant is verschenen mr. R.A. van de Berkt, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. J.J. van der Woude, werkzaam bij Bureau Rechtshulp Oost Nederland te Zutphen.
II. MOTIVERING
Aangezien de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden - correct - zijn vermeld in de aangevallen uitspraak, verwijst de Raad daarnaar.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit vernietigd wegens ondeugdelijke motivering, omdat het bij de aan de zogeheten afschatting ten grondslag gelegde functies uitsluitend gaat om voltijdse functies waarvoor gedaagde volgens de door haar (de rechtbank) als deskundige ingeschakelde bedrijfs- en verzekeringsarts
drs. ing. A. Wiersma niet geschikt is. Anders dan de verzekeringsarts M.E. Bijleveld op 12 september 2000 en de bezwaarverzekeringsarts J.P.M. Joosten op 2 juli 2001 is deze deskundige in zijn rapport van 21 januari 2003 gekomen tot de conclusie dat de door gedaagde gemelde, in de loop van de dag afnemende belastbaarheid als gevolg van de dan optredende vermoeidheid door de voortdurend nodige concentratie zeker aannemelijk is en dat gedaagde maximaal 4 uur per dag (maximaal 20 uur per week) voor arbeid belastbaar is te achten. Daarbij is Wiersma niet alleen uitgegaan van de slechts gedeeltelijk met - door veelvuldig dragen buitenoorontstekingen veroorzakende - gehoorapparaten te compenseren aangeboren dubbelzijdige gehoorstoornis, maar met name ook van enige bij die handicap passende psychomentale retardatie dan wel ontwikkelingsstoornis. De rechtbank heeft in het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts Joosten van 6 februari 2003 op de bevindingen van Wiersma geen aanleiding gezien de conclusie van Wiersma niet te volgen.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat weliswaar Wiersma is gekomen tot een urenbeperking op grond van de problemen die gedaagde heeft met communicatie, omdat die haar vermoeit, alsook met lawaai, maar de aan gedaagde voorgehouden functies een minimum aan mondelinge communicatie vragen, terwijl in die functies geen lawaai voorkomt, zodat voor die functies geen urenbeperking behoeft te gelden. Appellant staat dan ook op het standpunt dat de aan gedaagde voorgehouden voltijdse functies passend zijn en dat zij met de vervulling van die functies meer dan haar zogeheten maatmaninkomen kan verdienen, zodat zij minder dan 25% arbeidsongeschikt is.
De Raad overweegt als volgt.
In ’s Raads vaste rechtspraak ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige volgt, tenzij er sprake is van (bijzondere) omstandigheden die een uitzondering op deze regel rechtvaardigen.
Naar het oordeel van de Raad doen zich zodanige omstandigheden in dit geval niet voor. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat Wiersma bij zijn onderzoek de beschikking heeft gehad over alle medische (en andere) stukken waarover ook appellant in het kader van de procedure in eerste aanleg tot dan de beschikking had en daarnaast gedaagde zelf gedurende ongeveer 2 uur heeft gesproken (lichamelijk onderzoek is achterwege gelaten, omdat zo’n onderzoek geen toegevoegde waarde zou hebben gehad). Het verschil in inzicht tussen Wiersma en Joosten is toegespitst op de door Wiersma getrokken conclusie dat gedaagde in belastbaarheid is beperkt tot 4 uur per dag gedurende 5 dagen per week. In zijn rapport heeft Wiersma melding gemaakt van de mededeling van gedaagde dat zij sedert oktober 2001 gedurende 20 uur per week op 5 dagen van 08.30 - 12.30 uur werkzaam is bij een bedrijf te Varsseveld in enigermate beschutte sfeer en beslist niet gedurende 5 hele dagen per week zou kunnen werken, omdat dat voor haar veel te vermoeiend zou zijn vanwege de voortdurende aandacht die het werk van haar eist, het steeds alert moeten zijn bij de communicatie op het werk en het werken in omgevingslawaai. Uit dat rapport is evenwel niet de conclusie te trekken dat Wiersma zich uitsluitend of voornamelijk heeft laten leiden door die reeds enige tijd bestaande en bestendige werksituatie en/of de mededelingen van gedaagde over haar persoonlijke ervaringen in die werksituatie en na 12.30 uur op die werkdagen. Met hetgeen Wiersma heeft aangevoerd heeft hij genoegzaam zijn conclusie onderbouwd.
Gelet daarop is niet staande te houden dat gedaagde per 26 april 2001 in staat was te achten tot volledige vervulling van de (3) voltijdse functies waarop de schatting is gebaseerd. Deze schatting ontbeert derhalve een deugdelijke grondslag. Het bestreden besluit is terecht alsook op goede gronden vernietigd.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Aangezien er termen aanwezig zijn om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep (begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand en € 25,30 aan reiskosten, totaal € 669,30), beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag ter grootte van € 669,30 aan gedaagde te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarvan € 644,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van
€ 414,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. R.C. Stam, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
RB2001