ECLI:NL:CRVB:2006:AV2050

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4940 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering berust op onjuiste grondslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van de WAO-uitkering door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De weigering is gebaseerd op besluiten van 26 en 27 oktober 2000, waarin gedaagde de uitkering voor de arbeidsongeschiktheid van appellante, die op 14 juni 1999 en 18 oktober 1999 was ingetreden, heeft afgewezen. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft het beroep tegen het besluit van gedaagde ongegrond verklaard, waarna appellante hoger beroep heeft ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op zittingen in juni 2005 en januari 2006, waarbij appellante werd bijgestaan door haar gemachtigde. De Raad heeft vastgesteld dat de bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst in zijn rapporten een standpunt heeft ingenomen dat niet in overeenstemming is met andere betrokken verzekeringsartsen. De Raad concludeert dat appellante per 14 juni 1999 recht had op een WAO-uitkering, omdat er sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De Raad vernietigt het bestreden besluit en oordeelt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij de rechtsgevolgen van het eerdere besluit in stand blijven voor de melding van arbeidsongeschiktheid per 18 oktober 1999. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.467,80 bedragen.

Uitspraak

02/4940 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluiten van 26 oktober 2000 en 27 oktober 2000 heeft gedaagde ter zake van op respectievelijk 14 juni 1999 en 18 oktober 1999 ingetreden arbeidsongeschiktheid geweigerd aan appellante uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) te verlenen.
De tegen deze besluiten gemaakte bezwaren heeft gedaagde bij besluit van 6 april 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 2 augustus 2002 het tegen laatstgenoemd besluit (het bestreden besluit) ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. R.J. Shamier, werkzaam bij de Stichting Schaderegelingskantoor voor Rechtsbijstandverzekering, op bij beroepschrift aangevoerde gronden tegen deze uitspraak (reg. nr.: AWB 01/1796 WAO) hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft bij schrijven van 9 december 2002 van verweer gediend.
Bij brief van 31 juli 2003 heeft mr. J.D. van Alphen, eveneens werkzaam bij voornoemd stichting, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Desverzocht heeft gedaagde bij brief van 18 oktober 2004 nog enige stukken ingezonden.
Bij brief van 9 mei 2005 heeft gedaagde de Raad een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst doen toekomen.
Appellante heeft bij brief van 3 juni 2005 (met bijlagen) hierop gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de Raad, gehouden op 24 juni 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Alphen, voornoemd, als haar raadsvrouw en waar gedaagde, met schriftelijke kennisgeving, niet is verschenen.
Het geding is ter zitting geschorst en ter verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer van de Raad.
Bij brief van 2 september 2005 heeft appellante desgevraagd een door gedaagde ten aanzien van haar ter uitvoering van de WAO genomen primair besluit van 21 juli 2004 ingezonden en een op het bezwaar daartegen genomen besluit van 14 april 2005.
Bij brief van 4 oktober 2005 heeft gedaagde hierop gereageerd.
Bij faxbericht van 23 december 2005 heeft appellante nog enige stukken ingezonden.
De behandeling van het geding is voortgezet ter zitting van de Raad, gehouden op
6 januari 2006, waar appellante is verschenen als ter zitting van 24 juni 2005 en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Voor een uitvoerig overzicht van de voorgeschiedenis van dit geding en de thans van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak, gelet op de gedingstukken met juistheid, daaromtrent heeft weergegeven. De Raad volstaat hier met vermelding van het volgende.
Bij het thans bestreden besluit van 6 april 2001 heeft gedaagde de bezwaren ongegrond verklaard tegen de besluiten van 26 oktober 2000 en 27 oktober 2000. Samengevat komt het bestreden besluit erop neer dat appellante zich weliswaar op 14 juni 1999 met soortgelijke klachten (schouder-, nek- en hoofdpijnklachten) heeft ziek gemeld als die eerder ten grondslag hebben gelegen aan een haar toegekende uitkering ingevolge de WAO, welke uitkering met ingang van 11 februari 1996 is ingetrokken, maar dat de arbeidsongeschiktheid van appellante na de datum van uitval niet vier weken onafgebroken heeft voortgeduurd, zodat appellante aan de in artikel 43a van de WAO gestelde voorwaarden voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering niet voldoet. Voorts is bij het bestreden besluit het standpunt gehandhaafd dat ter zake van op 16 november 1999 (lees:18 oktober 1999) ingetreden arbeidsongeschiktheid wegens bekkenklachten aan appellante geen uitkering ingevolge de WAO toekomt, omdat die arbeidsongeschiktheid voortkomt uit een kennelijk andere oorzaak dan die ten grondslag lag aan de in 1995 verleende uitkering.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit op de daartoe door gedaagde gebezigde gronden in stand gelaten.
Bij het besluit van 14 april 2005 heeft gedaagde het besluit van 21 juli 2004 gehandhaafd dat aan appellante met ingang van 1 maart 1999, na ommekomst van een wettelijke wachttijd van 52 weken, een uitkering ingevolge de WAO toekomt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij het besluit van 14 april 2005 is die uitkering per 1 maart 2005 ingetrokken.
Dit brengt de Raad in de eerste plaats tot het oordeel dat het bestreden besluit van
6 april 2001 ten onrechte met toepassing van artikel 43a van de WAO is genomen, nu de daaraan ten grondslag liggende veronderstelling dat appellante bij de intrede van haar arbeidsongeschiktheid op 14 juni 1999 respectievelijk 18 oktober 1999 geen recht had op uitkering ingevolge de WAO, onjuist is. Naar ter zitting van de zijde van gedaagde is erkend, had achteraf bezien, aan het bestreden besluit artikel 39a van de WAO ten grondslag moeten worden gelegd.
Ook anderszins ontmoet het bestreden besluit bij de Raad bezwaren.
De Raad gaat voorbij aan het door de bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst in diverse rapporten van zijn hand ingenomen standpunt dat bij appellante sedert 1 maart 1999 geen sprake is van ziekte of gebrek en van, naar de Raad begrijpt, mitsdien ook niet van daaruit voor de toepassing van de WAO voortvloeiende relevante medische beperkingen. Dit standpunt strijdt met het standpunt van andere bij de besluitvorming betrokken verzekeringsartsen en is ook in tegenspraak met het door deze bezwaarverzekeringsarts zelf uitgebrachte rapport van 8 mei 2000, waarin hij de conclusie trekt dat appellante van 14 juni 1999 tot 20 september 1999 arbeidsongeschikt was. Weliswaar is dit rapport uitgebracht in het kader van een bezwaarprocedure met betrekking tot een besluit van 5 januari 2001, genomen ter uitvoering van de Ziektewet (ZW), maar de Raad kan aan dit rapport voor dit geding, waar de toepassing van de WAO aan de orde is, toch betekenis niet ontzeggen, nu in dit rapport uitspraken worden gedaan met betrekking tot de vraag of bij appellante sprake was van (toegenomen) beperkingen. Daaromtrent vermeldt de bezwaarverzekeringsarts Hulst dat uit de rapportage van 24 augustus 1999 van de verzekeringsarts niet blijkt dat zij appellante arbeidsgeschikt achtte, zodat moet worden aangenomen dat appellante door toegenomen beperkingen ongeschikt was voor haar werk.
Voorts overweegt de Raad dat, ook als zou moeten worden gezegd dat gedaagde in het kader van de ZW uitsluitend op grond van zorgvuldigheidsoverwegingen vanwege de late beoordeling op 24 augustus 1999 arbeidsongeschiktheid van 14 juni 1999 tot 20 september 1999 heeft aangenomen, zoals gedaagde heeft aangevoerd, dat dan nog niet valt in te zien waarom soortgelijke overwegingen bij de toepassing van de WAO in dit geval niet zouden kunnen gelden.
Bij het licht van het hiervoor overwogene houdt de Raad het ervoor dat bij appellante per 14 juni 1999 sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid en dat de wettelijke wachttijd van vier weken, als bedoeld in artikel 39a van de WAO, is vervuld. De vraag of appellante aansluitend aan deze wachttijd aanspraak kan maken op verhoging van haar WAO-uitkering is evenwel thans niet te beantwoorden, omdat aan een eventuele verhoging mede ten grondslag liggend arbeidskundig onderzoek door gedaagde niet is verricht. Bij de voorbereiding van het nieuw op het bezwaar van appellante te nemen besluit zal gedaagde hieraan aandacht dienen te besteden.
Ten aanzien van de uitval op 18 oktober 1999 in verband met bekkenklachten verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank dat die in overwegende mate voortkomt uit een andere oorzaak dan waarvoor appellante WAO-uitkering ontving. De in hoger beroep overgelegde verklaringen van de chiropractor K.J. Koehler en de bioresonantie-therapeut L.F.M. Gobert geven de Raad onvoldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit alsmede de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komt. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg, op € 805,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 18,80 aan reiskosten in hoger beroep, totaal derhalve € 1.467,80.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen in stand blijven voor zover dit besluit betrekking heeft op de melding van arbeidsongeschiktheid per 18 oktober 1999;
Verstaat dat gedaagde met betrekking tot de melding van arbeidsongeschiktheid per
14 juni 1999 een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.467,80, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 111,04 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
RB2001