ECLI:NL:CRVB:2006:AV2042
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- T. Hoogenboom
- H.G. Rottier
- J. Riphagen
- Rechtspraak.nl
Weigering WW-uitkering en toeslag wegens verwijtbare werkloosheid
In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering en een toeslag op basis van de Toeslagenwet (TW) aan appellant, die in hoger beroep is gekomen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. Appellant, geboren in 1952, was werkzaam als hoofd van de afdeling informatievoorziening en heeft zijn dienstverband per 1 december 2002 beëindigd na een gesprek met zijn werkgever op 23 oktober 2002. De werkgever bood appellant twee mogelijkheden voor beëindiging aan, waaruit hij koos voor een regeling met een bruto ontslaguitkering van drie maandsalarissen plus vakantietoeslag.
Op 4 februari 2003 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (gedaagde) de WW-uitkering van appellant blijvend geheel geweigerd, omdat hij verwijtbaar werkloos zou zijn geworden. De gedaagde heeft ook de aanvraag voor een toeslag afgewezen, omdat er geen recht op WW-uitkering bestond. De bezwaren van appellant tegen deze besluiten zijn door gedaagde ongegrond verklaard op 15 mei 2003.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 1 februari 2006 geoordeeld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, omdat hij de aangeboden beëindiging van zijn dienstverband zonder dringende noodzaak heeft geaccepteerd. De Raad heeft vastgesteld dat er geen gegronde redenen waren voor de werkgever om het dienstverband te beëindigen, maar dat dit niet betekent dat appellant niet in overwegende mate kan worden verweten dat hij de arbeidsovereenkomst heeft beëindigd. De Raad concludeert dat gedaagde terecht de WW-uitkering en de toeslag heeft geweigerd, en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.