ECLI:NL:CRVB:2006:AV2034

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1455 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
  • T.S.G. Staal
  • J. Brand
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellante, die als productiemedewerkster werkzaam was. Appellante heeft op 11 maart 2002 haar werk neergelegd vanwege malaise en vermoeidheidsklachten, die voortkwamen uit eerdere chemokuren voor leukemie. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 7 februari 2003 besloten om geen uitkering toe te kennen, omdat appellante na de wettelijke wachttijd van 52 weken minder dan 15% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, na een eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden op 16 februari 2004, waarin het beroep ongegrond werd verklaard.

Tijdens de zitting op 3 januari 2006 is appellante niet verschenen, maar gedaagde was vertegenwoordigd door mr. F.H.M.A. Swarts. De Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de medische gegevens en de argumenten van appellante. De bezwaararbeidsdeskundige H. Sluiters had functies aangeduid die volgens de rechtbank binnen de belastbaarheid van appellante lagen. De Raad concludeert dat de argumenten van appellante in hoger beroep niet nieuw zijn en niet met medische stukken zijn onderbouwd, waardoor het oordeel van de rechtbank in stand blijft.

De Raad heeft echter vastgesteld dat het bestreden besluit voor 1 juli 2005 is genomen en dat de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige P. de Groot voldoende onderbouwing biedt voor het standpunt dat de totale belasting van de functies binnen de medische mogelijkheden van appellante blijft. De Raad vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen ervan in stand. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 885,50 bedragen, en moet het Uwv het griffierecht van € 133,- vergoeden. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 14 februari 2006.

Uitspraak

04/1455 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. J.J. Achterveld, verbonden aan Rechtshulp Noord, Bureau Friesland te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 16 februari 2004, nummer 03/1135 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 januari 2006, waar appellante -zoals tevoren was bericht- niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. F.H.M.A. Swarts, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante was laatstelijk werkzaam als productiemedewerkster diepvries bij [naam bedrijf]. Zij is op 11 maart 2002 uitgevallen met (toegenomen) malaise en vermoeidheidsklachten die zijn terug te voeren op in haar vroege jeugd ondergane chemokuren ter behandeling van leukemie.
Bij besluit van 7 februari 2003 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat zij, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 10 maart 2003 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Nadat mr. Achterveld, voornoemd, beroep had ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar, heeft gedaagde bij besluit van 10 november 2003, hierna: het bestreden besluit, het door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond werd verklaard, in rechte stand kan houden.
In de aangevallen uitspraak, waarin appellante als eiseres is aangeduid en gedaagde als verweerder, heeft de rechtbank overwogen:
“De rechtbank is op grond van de beschikbare medische gegevens van oordeel dat de belastbaarheid van eiseres per 9 maart 2003 in het door de verzekeringsarts J.M. Leeuwerik-Wortel opgestelde FML correct is weergegeven. De rechtbank heeft geen nieuwe aanwijzingen kunnen vinden om aan te nemen dat de belastbaarheid van eiseres door de verzekeringsarts is overschat. De (bezwaar)verzekeringsarts heeft bij de beoordeling de door de huisarts en het AMC verstrekte informatie betrokken en bij het opstellen van de FML de vermoeidheidsklachten onderkend. Eiseres heeft haar stelling dat ten onrechte geen duurbeperking is vastgesteld niet met medische stukken onderbouwd. De rechtbank ziet voorts in het overlegde verslag van de bedrijfsarts van
31 oktober 2002 geen onderbouwing van het door eiseres gestelde, nu in dit verslag ten aanzien van prognose ten aanzien van gezondheid en werkhervatting wordt gesteld: “volgens mij huidig werk in minder uren of ander werk”.
Ten aanzien van de door de bezwaararbeidsdeskundige H. Sluiters aan eiseres geduide functies overweegt de rechtbank het volgende. Uit de gedetailleerde beschrijvingen van de in deze functies optredende belastingen blijkt dat deze belastingen de door de verzekeringsarts J.M. Leeuwerik-Wortel vastgestelde belastbaarheid van eiseres niet te boven gaan. De overige gegevens van arbeidskundige aard mede in aanmerking genomen is de rechtbank van oordeel dat eiseres, met haar krachten en bekwaamheden, op 9 maart 2003 in staat moet worden geacht deze algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten.”
Hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd bevat, in vergelijking met haar stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten, is overigens niet met medische stukken onderbouwd en heeft de Raad inhoudelijk dan ook niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank.
Voor wat betreft de toepassing van de (gewijzigde) schattingsmethodiek, met behulp van het zogenaamde claim beoordelings- en borgingssysteem (CBBS), verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn uitspraken van 9 november 2004, LJNummers AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722.
De Raad stelt vast dat het bestreden besluit voor 1 juli 2005 is genomen en dat in de beroepsfase, met de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige P. de Groot van 23 januari 2004, uiteindelijk de in voornoemde uitspraken gewenst geachte onderbouwing voor het standpunt dat de totale belasting van een functie binnen de medische mogelijkheden van een betrokkene blijft is gegeven. Gelet op ’s-Raads oordeel met betrekking tot het CBBS moet zulks tot de conclusie leiden dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd maar dat de rechtsgevolgen van dat besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geheel in stand kunnen worden gelaten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- (2 procespunten) voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- (1 punt) voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-. Nu de rechtbank in de aangevallen uitspraak reeds een bedrag van € 80,50 (¼ punt) aan proceskosten heeft toegekend in verband met haar oordeel omtrent het - buiten de omvang van het thans aanhangige geding in hoger beroep vallende - beroep van appellante tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het door haar gemaakte bezwaar, komt thans nog een bedrag groot € 885,50 (2¾ punt) voor vergoeding in aanmerking.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 885,50, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C.W.J. Schoor als voorzitter en mr. J. Brand en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2006.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) T.S.G. Staal.
CVG