ECLI:NL:CRVB:2006:AV2017

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5709 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van medisch en arbeidskundig oordeel

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellante door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die als caissière werkte, viel op 17 juli 2000 uit met psychische klachten en klachten ten gevolge van de ziekte van Raynaud. Op 1 november 2001 heeft gedaagde geweigerd om appellante een uitkering toe te kennen, omdat zij na de wettelijke wachttijd van 52 weken minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd later door de rechtbank ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

Appellante voerde aan dat haar beperkingen door zowel gedaagde als de rechtbank waren onderschat en dat de medische informatie van haar behandelend psychiater, L. Jokhoe, niet correct was geïnterpreteerd. Ze stelde dat het besluit onzorgvuldig was voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Ook betoogde ze dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige had benoemd.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante niet had kunnen aantonen dat de medische en arbeidskundige oordeelsvorming niet zorgvuldig of onjuist was. De verzekeringsarts M.V. Borkent had een belastbaarheidspatroon opgesteld, waaruit bleek dat appellante op psychisch vlak beperkt belastbaar was. De bezwaarverzekeringsarts J.H. de Bruine had dit patroon verder aangescherpt, maar de Raad vond geen reden om aan de juistheid van deze oordelen te twijfelen. Appellante had geen medische stukken overgelegd die haar stellingen ondersteunden.

De Raad concludeerde dat de door gedaagde geduide functies passend waren binnen het belastbaarheidspatroon van appellante en dat er geen verlies aan verdiencapaciteit was aangetoond. De Raad zag geen aanleiding om het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen in te willigen, en bevestigde de weigering van de WAO-uitkering.

Uitspraak

03/5709 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 1 november 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen onder de overweging dat appellante, na ommekomst van de wettelijke wachttijd van 52 weken, per 16 juli 2001 minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO wordt geacht. Bij besluit van eveneens 1 november 2001 heeft gedaagde het aan appellante toegekende voorschot WAO per 16 juli 2001 ingetrokken.
De tegen deze besluiten gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 26 maart 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 oktober 2003, registratienummer AWB 03/1707 WAO, heeft de rechtbank 's-Gravenhage het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Op bij beroepschrift van 19 november 2003 aangevoerde gronden heeft mr. J.G.P. de Wit, advocaat te 's-Gravenhage, namens appellante tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage) ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 2 december 2005. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door haar evenvermelde gemachtigde. Gedaagde heeft zich - met bericht - niet doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellante was werkzaam als caissière tot zij op 17 juli 2000 uitviel met psychische klachten en klachten ten gevolge van de ziekte van Raynaud.
Gedaagde heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat appellante niet voor een WAO-uitkering in aanmerking komt.
Appellante heeft zich niet met de ongegrondverklaring door de rechtbank van haar beroep tegen het bestreden besluit kunnen verenigen en heeft in hoger beroep aangevoerd dat zowel gedaagde als de rechtbank haar beperkingen heeft onderschat. De inlichtingen afkomstig van appellantes behandelend psychiater L. Jokhoe, zijn naar haar mening niet juist geïnterpreteerd. Het besluit is onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geen deskundige benoemd.
De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of gedaagde terecht en op goede gronden geweigerd heeft appellante een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen.
De Raad overweegt dat met hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zij de Raad er niet van heeft kunnen overtuigen dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medische en arbeidskundige oordeelsvorming niet zorgvuldig, niet volledig of onjuist is geweest.
Appellante is gezien door de verzekeringsarts M.V. Borkent die een belastbaarheidspatroon heeft opgesteld waarin appellante met name op het psychische vlak beperkt belastbaar is geacht. Daarna heeft Borkent inlichtingen ingewonnen bij Jokhoe, maar geen aanleiding gezien het belastbaarheidspatroon te wijzigen. De bezwaarverzekeringsarts J.H. de Bruine heeft appellante lichamelijk onderzocht en vervolgens het belastbaarheidspatroon aangescherpt. De Raad is van oordeel dat niet gebleken is dat het onderzoek naar de beperkingen van appellante niet juist is verricht of dat appellante meer of anders beperkt is dan door gedaagde is aangenomen.
De Raad neemt mede in ogenschouw dat van de zijde van appellante geen (medische) stukken zijn overgelegd die steun bieden aan haar stelling dat de beperkingen niet juist zijn vastgesteld.
De omstandigheid dat niet duidelijk is hoe de doorverwijzing van appellante naar Parnassia door haar huisarts precies is verlopen, noch de omstandigheid dat er naar de opvatting van appellante enig licht zit tussen de opvatting van de behandelend psychiater Jokhoe en verklaringen van Parnassia leidt tot een ander oordeel. Hierin kan geen aanknopingspunt worden gevonden voor het oordeel dat de beperkingen van appellante onjuist zijn vastgesteld. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen in te willigen.
De bezwaararbeidsdeskundige G.J.W. v.d. Hulst heeft naar aanleiding van het aangescherpte belastbaarheidspatroon de geduide functies opnieuw bekeken en geconcludeerd dat die functies niet als geschikt voor appellante zijn aan te merken. Er zijn andere functies geduid die passen binnen het belastbaarheidspatroon. Voor zover er functies zijn met een asterisk, die aangeeft dat er op een bepaald onderdeel een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid is, is naar het oordeel van de Raad genoegzaam aangetoond dat appellante die functies toch kan verrichten, zodat die functies aan de schatting ten grondslag gelegd konden worden. Uit de vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies waarin het meest kan worden verdiend met het maatmaninkomen van appellante, blijkt dat er geen verlies aan verdiencapaciteit is.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunt kunnen vinden voor het oordeel dat appellante niet terecht en op goede gronden een uitkering ingevolge de WAO is geweigerd.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.
RG